ECLI:NL:HR:2008:BC1844

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/300HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en bewijswaardering in verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een vordering van [verweerder] tot betaling van onbetaalde facturen die betrekking hebben op door hem verrichte installatie- en leveringsdiensten voor Robur Metaaltechniek B.V. De vordering omvat een aanzienlijk aantal facturen, waarvan de hoogte van het arbeidsloon en de toepassing van een korting van 30% op het aantal gewerkte uren ter discussie staan. De rechtbank heeft de vordering toegewezen, maar het gerechtshof heeft in zijn eindarrest de vordering van Robur afgewezen, waarbij het hof de verklaring van een partijgetuige als bewijs heeft aangemerkt met beperkte bewijskracht.

De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de bewijslast op Robur heeft gelegd en dat de verklaring van de partijgetuige niet onderworpen had mogen worden aan de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerder] opgelegd, begroot op € 448,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

4 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/300HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ROBUR METAALTECHNIEK B.V.,
gevestigd te De Lier, gemeente Westland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], h.o.d.n. [A],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Robur en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij exploot van 24 januari 2003 heeft [verweerder] Robur gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Robur te veroordelen tot betaling van € 70.125,01 met rente en kosten.
De rechtbank heeft de vordering bij verstekvonnis van 19 maart 2003 toegewezen.
Robur heeft bij exploot van 3 april 2003 verzet gedaan tegen dat vonnis.
Na een comparitie te hebben bevolen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 9 juni 2004 het verstekvonnis (behoudens de proceskosten) vernietigd en Robur veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [verweerder].
Tegen dit vonnis heeft Robur hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 14 juli 2005 heeft het Hof Robur toegelaten tot het leveren van bewijs.
Bij eindarrest van 6 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Robur beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door mr. E.A.L. van Emden, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal mr. J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de arresten van het hof en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft een vordering van [verweerder] tot betaling van een aanzienlijk aantal onbetaald gebleven facturen wegens door [verweerder] in opdracht van Robur verrichte (installatie)diensten en geleverde producten. In cassatie gaat het nog om het arbeidsloon, begrepen in zeventien facturen die betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van enkele projecten, en vijf facturen die zien op de bekabeling van spuitrobots. Bij de eerste reeks facturen houdt partijen de vraag verdeeld of een door [verweerder] bij het project 'Canagro' toegepaste korting van 30% op het aantal gewerkte uren ook voor de andere projecten is overeengekomen. Bij de spuitrobots betreft het geschil de vraag of daarvoor een vaste prijs (van ƒ 1.350,--) was overeengekomen, dan wel [verweerder] die werkzaamheden op basis van nacalculatie in rekening zou brengen.
3.2 De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het hof heeft in zijn tussenarrest omtrent het eerste geschilpunt overwogen, na te hebben vastgesteld (in rov. 3) dat tussen partijen niet in geschil is dat als arbeidsloon een uurtarief van ƒ 65,-- is overeengekomen:
"4. Robur stelt dat de korting van 30% op het aantal uren niet alleen voor het project Canagro gold, maar voor alle projecten, derhalve ook die waarop de 17 facturen betrekking hebben. In het licht van de betwisting van [verweerder] van deze afspraak, waarin besloten ligt dat bij deze facturen alle bestede arbeidsuren zonder korting in rekening zijn gebracht, komt de stelling van Robur er op neer dat daar waarop de facturen sprake is van arbeidsloon het aantal in rekening gebrachte uren met 30% verminderd moet worden.
5. Het hof constateert dat de facturen (vergelijk bijvoorbeeld Factuur [001] d.d. 1 november 1999 inzake [betrokkene 1]) niet (enkel) op arbeidsloon, maar ook (mede) op materialen betrekking hebben. Nu alleen de omvang van het in rekening gebrachte arbeidsloon betwist wordt ligt deze vordering derhalve overigens voor toewijzing gereed. Nu Robur niet betwist dat zij voor de ontvangst van deze facturen een groot aantal andere facturen van [verweerder], die op dezelfde wijze waren samengesteld, wel heeft betaald, zonder bezwaar te maken tegen de daarop voorkomende bedragen ter zake van arbeidsloon, hetgeen voor de hand had gelegen, gaat het hof er voorshands van uit dat de Canagro afspraak zich niet uitstrekte tot alle projecten, en derhalve ook niet geldt voor de projecten waarvan [verweerder] thans betaling verlangt, te meer nu het op het eerste gezicht toch wel onwaarschijnlijk voorkomt dat, zoals Robur heeft gesteld, de betreffende afspraak voor onbepaalde tijd zou duren.
6. Nu Robur evenwel ten deze bewijs heeft aangeboden door het horen van getuigen, zal het hof Robur conform haar aanbod in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de voor het project Canagro overeengekomen korting op het aantal arbeidsuren ook betrekking heeft op de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan genoemde 17 facturen uit 1999 en 2000."
Met betrekking tot het geschilpunt inzake de spuitrobots werd overwogen:
"7. Robur betwist voorts de hoogte van de kosten betreffende de levering en installatie van spuitrobots. [Verweerder] heeft daarvoor eerst facturen gestuurd ten bedrage van f 1750,-- (vgl. o.a. Factuur [002], [003] en [004]) en f 1650,--(Factuur [005]). Niet betwist is dat Robur deze facturen heeft betaald. Vervolgens heeft [verweerder] op 5 november 1999 zeven facturen ineens gestuurd van elk f 1350,--(vgl. o.a. Factuur [006]). [Verweerder] stelt dat Robur destijds heeft verzocht om de prijs te herzien. Om de nieuwe prijs te bepalen heeft hij in overleg met [betrokkene 2] gedurende een half jaar spuitrobots bedraad en een module gezocht om het bedraden van de spuitrobot voor een nieuw vast bedrag te kunnen uitvoeren. Dit heeft enige tijd geduurd, omdat geen enkele spuitrobot gelijk is en de planning en zekerheid van beschikbare materialen van Robur zo slecht geregeld was. Hierna heeft [verweerder] een nieuw tarief bepaald voor het aansluiten van de robots en alle nog niet gefactureerde opdrachten vanaf 1 juli 1999 in een keer gefactureerd op 5 november 1999. Volgens Robur is echter afgesproken dat de spuitrobots door [verweerder] op regie-basis met nacalculatie gefactureerd zouden worden.
8. In de omstandigheid dat (niet betwist is dat) [verweerder] voordien ook meerdere facturen met identieke bedragen stuurde - eerst f 1750,-- en later f 1650,-- - en Robur die betaald heeft, ziet het hof aanleiding er voorshands van uit te gaan dat partijen hebben afgesproken dat [verweerder] een vaste prijs voor de spuitmachines in rekening zou brengen. Nu Robur evenwel heeft aangeboden te bewijzen dat partijen hadden afgesproken dat [verweerder] de spuitrobots (en in het bijzonder die ten aanzien waarvan de factuur in geschil is) zou bedraden op basis van nacalculatie, hetgeen betekent dat hij in het geheel geen eenheidsprijs (ten bedrage van f 1350,--) kon vaststellen, zal het hof Robur daartoe in de gelegenheid stellen."
In zijn eindarrest heeft het hof Robur op beide punten in haar bewijs niet geslaagd geoordeeld. Dat oordeel berust mede daarop dat het hof de verklaring van [betrokkene 2], directeur-grootaandeelhouder van Robur, als partijgetuigenverklaring heeft aangemerkt en daaraan de in art. 164 lid 2 Rv. bedoelde beperkte bewijskracht heeft toegekend.
3.3 Het middel bevat klachten tegen de hiervoor geciteerde overwegingen, alsmede tegen de bewijswaardering in het eindarrest. De klachten komen erop neer dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, Robur heeft belast met het bewijs van haar stellingen (in plaats van met slechts tegenbewijs tegen het voorshands bewezen achten van de stellingen van [verweerder] dienaangaande) en de verklaring van [betrokkene 2] onderworpen heeft geacht aan de beperkte bewijskracht van art. 164 lid 2, nu Robur terzake de bewijslast niet droeg.
3.4.1 Met betrekking tot het eerste geschilpunt moet de beslissing van het hof aldus worden begrepen. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen (rov. 3 tussenarrest) dat tussen partijen niet in geschil is dat als arbeidsloon een uurtarief van ƒ 65,-- is overeengekomen. Dat oordeel wordt in onderdeel 9 onder 3 tevergeefs met een motiveringsklacht bestreden: Robur had immers in haar memorie van grieven (onder 14) aangevoerd dat vertrekpunt voor beide partijen een uurtarief van ƒ 60,-- à ƒ 65,-- op basis van nacalculatie was en in diezelfde alinea vermeld dat [verweerder] in een factuur 'conform afspraak [was] uitgegaan van arbeidsloon van ƒ 65,-- per uur' en bij pleidooi herhaald 'dat afgesproken was een uurtarief van ƒ 60,-- à ƒ 65,-- op basis van nacalculatie'. De gedachtegang van het hof is kennelijk vervolgens geweest, dat bij deze stand van zaken de bewijslast van de door [verweerder] gemotiveerd weersproken stelling van Robur dat de overeengekomen korting van 30% op het arbeidsloon betrekking had op alle facturen en niet slechts op die inzake het project Canagro, op Robur rustte. Dat oordeel is in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv. niet onjuist (vgl. HR 9 september 1994, nr. 15431, NJ 1995, 113). De overweging van het hof in rov. 5 van het tussenarrest dat het voorshands ervan uitging dat de Canagro-afspraak zich niet uitstrekte tot de (andere) projecten waarvan [verweerder] in dit geding betaling verlangt, moet dan ook niet worden verstaan als een vermoeden van juistheid van de stelling van [verweerder] waartegen Robur tegenbewijs zou mogen leveren. Hierop stuiten de klachten met betrekking tot de bewijslastverdeling af.
3.4.2 Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof in zijn eindarrest de verklaring van [betrokkene 2] terecht heeft aangemerkt als een partijgetuigenverklaring waarop het bepaalde in art. 164 lid 2 van toepassing is.
3.5.1 Wat betreft de spuitrobots stonden, zoals het hof in rov. 7 van het tussenarrest heeft overwogen, tegenover elkaar de door [verweerder] aan haar vordering ten grondslag gelegde stelling dat partijen een vaste prijs voor de spuitrobots waren overeengekomen en de stelling van Robur dat deze door [verweerder] op regie-basis met nacalculatie gefactureerd zouden worden. Het hof heeft niet vastgesteld dat ook hier enig onderdeel van het aan de vordering ten grondslag liggende feitencomplex tussen partijen vaststond, zodat de overweging (in rov. 8) dat de daar genoemde omstandigheid het hof aanleiding gaf voorshands ervan uit te gaan dat partijen hadden afgesproken dat [verweerder] een vaste prijs voor de spuitmachines in rekening zou brengen, moet worden begrepen als de vaststelling van een vermoeden omtrent een feit ten aanzien waarvan de bewijslast, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150, op [verweerder] rustte. Dat betekent dat de bewijsopdracht aan Robur op dit punt het leveren van tegenbewijs (tegen dat vermoeden) behelsde. Dat het hof die bewijsopdracht niet in dergelijke bewoordingen heeft gegeven, maar Robur heeft toegelaten, kort gezegd, de juistheid van haar stelling omtrent het ter zake van de prijs van de spuitrobots overeengekomene te bewijzen, laat zich verklaren en rechtvaardigen door het daarop gerichte bewijsaanbod dat Robur in haar memorie van grieven (onder 24) heeft gedaan en bij pleidooi heeft herhaald. De klacht dat het hof de bewijslast van haar stelling omtrent de prijsafspraak op Robur heeft gelegd, kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.2 Wel gegrond is de klacht dat het hof de verklaring van [betrokkene 2] (in rov. 17) heeft bestempeld als een partijgetuigenverklaring waaraan de beperkte bewijskracht, bedoeld in art. 164 lid 2 toekomt. Die bepaling is immers niet van toepassing op de getuigenverklaring van een partij op wie de bewijslast niet rust (vgl. HR 17 januari 2003, nr. C01/154, NJ 2003, 176).
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat het eindarrest niet in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juli 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Robur begroot op € 448,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers, als voorzitter, en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 april 2008.