18 maart 2008
Strafkamer
nr. 03256/06
LBS/AW
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2006, nummer 23/006113-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 21 december 2004, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 22 november 2001 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, in die zin dat de Hoge Raad de opgelegde straf vermindert naar de gebruikelijke maatstaf en voorts bepaalt dat de ondergane voorlopige hechtenis in aftrek wordt gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag ondergane inverzekeringstelling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn tot aan het arrest van het Hof van 11 november 2003.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2006 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor. De advocaat-generaal brengt naar voren dat het in deze zaak alleen om de strafoplegging gaat, zoals is aangegeven in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004, waarbij deze zaak is teruggewezen naar dit hof.
(...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest."
3.3. Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 december 2004 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de strafbaarverklaring van het tweede onder 2 bewezenverklaarde en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van dat feit alsmede wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van het tweede onder 2 bewezenverklaarde ontslagen en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 11 november 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam arrest gewezen. Verdachte is in cassatie gegaan en heeft op 2 juli 2004 de cassatiemiddelen aan de Hoge Raad toegezonden. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 de zaak op zitting behandeld en op 21 december 2004 arrest gewezen. Het dossier is vervolgens op 30 december 2004 bij de griffie van dit hof binnengekomen, waarna het hof de zaak op 18 juli 2006 inhoudelijk heeft behandeld.
Het tijdsverloop tussen het arrest van de Hoge Raad en heden behelst 19 maanden zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden. Daarom heeft het feit dat behandeling door het hof na terugkeer van het dossier van de
Hoge Raad (onwenselijk) lang op zich heeft laten wachten geen consequenties.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het feit dat de Hoge Raad de verdachte van het tweede deel onder 2 heeft ontslagen van alle rechtsvervolging doet aan de strafwaardigheid van de gehele gedraging nauwelijks af. Verdachte heeft de maatschappij en in het bijzonder de fiscus voor een aanzienlijk bedrag benadeeld en het vertrouwen in officiële documenten ernstig geschaad. Daarom zal het hof de eerder opgelegde straf slechts voor wat betreft het aantal te werken uren verlagen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.4. 's Hofs arrest van 11 november 2003 houdt ten aanzien van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn het volgende in:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 8 juli 1998 met diens inverzekeringstelling, welke datum als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn dient te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Op 28 juni 2001 is aan de verdachte de dagvaarding uitgereikt voor de zitting in eerste aanleg van 9 augustus 2001. Op vermelde datum is de strafzaak voor onbepaalde tijd aangehouden, op verzoek van de raadsman. De volgende zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2001, op welke datum de rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Op 22 november 2001 is door de rechtbank vonnis gewezen.
Door de verdachte is op 3 december 2001 hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 27 maart 2003 bij het hof binnengekomen, terwijl de behandeling in hoger beroep is aangevangen op 28 oktober 2003 en heden arrest wordt gewezen. Vastgesteld kan worden dat de berechting in eerste aanleg, alsmede het inzenden van de stukken door de rechtbank naar het hof en ook de procedure in zijn geheel langer hebben geduurd dan de in het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raad (NJ 2000, 721) aangegeven termijnen, zodat sprake is van overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag bedoelde redelijke termijn.
Ten aanzien van de geconstateerde termijnoverschrijding merkt het hof het volgende op. Dergelijke overschrijdingen dienen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel te leiden tot matiging van een eventueel op te leggen straf. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te worden toegepast. In deze zaak is, hoewel de zaak eenvoudig van aard is en de verdachte de hem tenlastegelegde feiten in eerste aanleg heeft bekend, geen sprake van een dusdanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat die dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mede in aanmerking genomen de ernst van de feiten. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en zal bij het opleggen van de straf rekening houden met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn."
3.5. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat - wat betreft het antwoord op de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in enige fase van de procedure is overschreden - niet alleen is gelet op het tijdsverloop nadat de Hoge Raad zijn verwijzingsarrest had gewezen, maar ook op het daaraan voorafgaande tijdsverloop. Immers, het Hof is bij de strafoplegging uitgegaan van de eerder door hem opgelegde straf waarin rekening was gehouden met de tot dan opgetreden termijnoverschrijding en heeft die straf verlaagd op grond van het door de Hoge Raad uitgesproken ontslag van rechtsvervolging ter zake van feit 2.
3.6. Het middel mist feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 27 Sr de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, in mindering te brengen bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf, alsmede heeft verzuimd te bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
4.2. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 8 juli 1998 in verzekering is gesteld en op 10 juli 1998 is heengezonden. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen wat deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. Hij zal daarbij de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag aanleggen.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 116 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 58 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.