ECLI:NL:HR:2008:BC3171

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42585
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van dotaties aan voorzieningen in verband met werknemersopties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X Holding B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, waarbij de Inspecteur een belastbaar bedrag van € 1.244.903 had vastgesteld. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna het Hof het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de feiten en omstandigheden van de zaak in ogenschouw genomen. De belanghebbende had een optieovereenkomst gesloten met een werknemer, waarbij een optierecht was toegekend. De Inspecteur had de voorziening die de belanghebbende op haar balans had opgenomen, niet aanvaard, wat leidde tot een verhoging van het belastbare bedrag. De belanghebbende stelde dat zij vertrouwen had ontleend aan uitlatingen van staatssecretarissen van Financiën, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze uitlatingen geen beleidsregel vormden die de aftrekbaarheid van de dotaties aan de voorziening rechtvaardigde.

De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de Inspecteur de voorziening niet had hoeven aanvaarden. De Hoge Raad concludeerde dat de stelling van de belanghebbende dat goed koopmansgebruik haar verplichtte om een voorziening te vormen, niet opging, aangezien de relevante arresten van de Hoge Raad in eerdere zaken duidelijk maakten dat het voldoen aan optieverplichtingen de winstsfeer niet raakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Nr. 42.585
1 februari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juli 2005, nr. P03/04271, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.244.903, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 30 december 1999 heeft een gevoegde kleindochtervennootschap van belanghebbende, met het oog op bedrijfsopvolging, een optieovereenkomst gesloten met haar werknemer G, de zoon van de uiteindelijke aandeelhouders van belanghebbende.
Voor de heffing van loonbelasting van G is ter zake van de toekenning in 2001, ingevolge de optieovereenkomst, van een optierecht een bedrag van € 14.957 als loon in aanmerking genomen.
Per 31 december 2001 had belanghebbende noch een van haar gevoegde (klein)dochtervennootschappen ter zake van de aangegane optieverplichting een dekkingsaankoop verricht.
Ter zake van de optieverplichting heeft belanghebbende op haar balans per 31 december 2001 een voorziening ten bedrage van € 57.167 opgenomen.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de voorziening niet aanvaard en in verband daarmee het aangegeven belastbare bedrag verhoogd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van de ter zake van de optieverplichting gevormde voorziening tot de winst heeft gerekend en slechts ter zake van de toekenning van het optierecht een bedrag in aftrek van de winst heeft toegelaten. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.
3.3. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan de uitlatingen van de staatssecretarissen van Financiën Grapperhaus, Van Amelsvoort en Vermeend in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarop zij zich heeft beroepen.
Het middel kan niet tot cassatie leiden nu het berust op de onjuiste opvatting dat in die uitlatingen door de staatssecretarissen een beleidsregel is geformuleerd inhoudende dat uitgaven ter zake van dekkingsinkopen ter voldoening aan optieverplichtingen aftrekbaar zijn.
3.4. Middel 2 keert zich onder meer tegen de oordelen van het Hof dat belanghebbende onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat andere belastingplichtigen gunstig zijn behandeld ten gevolge van een door de Inspecteur of landelijk door de Belastingdienst gevoerd beleid, en dat belanghebbende ook voor de toepassing van de meerderheidsregel onvoldoende gegevens heeft aangedragen.
Het middel faalt in zoverre. 's Hofs oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden, niet onbegrijpelijke waardering van de bewijsmiddelen.
3.5. Middel 2 keert zich voor het overige tegen het oordeel van het Hof dat het Besluit van de Staatssecretaris van 30 mei 2001, nr. RTB2001/1738M, BNB 2001/374 (hierna: het Besluit) niet een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen belastingplichtigen die wel, en belastingplichtigen die geen dekkingsinkopen hebben gedaan vóór 22 februari 2001.
Ook in zoverre faalt het middel. Uit de arresten van de Hoge Raad van 21 februari 2001, nrs. 35074 en 35639, BNB 2001/160 en 161, volgt dat het voldoen aan een optieverplichting als de onderhavige, ook als dat geschiedt door het inkopen van eigen aandelen, de winstsfeer niet raakt. Eerstgenoemde belastingplichtigen konden die arresten niet kennen toen zij dekkingsinkopen deden, maar laatstgenoemde wel. Zulks vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de in het Besluit opgenomen goedkeuring, waarmee de Staatssecretaris heeft beoogd tegemoet te komen aan het zijns inziens mogelijk door, of op basis van, uitlatingen gedaan tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 1998, Stb. 370, gewekt vertrouwen, aan welk vertrouwen met de vermelde arresten de grond ontviel.
3.6. Middel 3 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbendes stelling dat goed koopmansgebruik haar ertoe dwingt ter zake van de optieverplichting een voorziening te vormen, afstuit op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 21 februari 2001, nrs. 35074 en 35639, BNB 2001/160 en 161.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Uit de genoemde arresten volgt - zoals hiervoor in 3.5 al overwogen - dat het voldoen aan een optieverplichting als de onderhavige, ook als dat geschiedt door het inkopen van eigen aandelen, de winstsfeer niet raakt. Zulks brengt mee dat te dier zake niet een voorziening kan worden gevormd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2008.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. P.J. van Amersfoort.