ECLI:NL:HR:2008:BC3885

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/13314
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging tot voortduren van verblijf in psychiatrisch ziekenhuis bij gebrek aan inzicht in ziekte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2008 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie in het arrondissement Maastricht had op 8 oktober 2007 een verzoek ingediend, onderbouwd met een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan. De rechtbank verleende op 10 oktober 2007 de verzochte machtiging voor maximaal zes maanden, waarna betrokkene in cassatie ging.

De Hoge Raad beoordeelde of de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene niet de nodige bereidheid tot verblijf in het ziekenhuis had, gezien zijn gebrek aan inzicht in zijn ziekte en de noodzaak tot behandeling. De geneeskundige verklaring gaf aan dat betrokkene lijdt aan chronische schizofrenie en dat hij geen blijk van bereidheid tot opname vertoonde. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde betrokkene dat hij geen rechterlijke machtiging wilde en dat hij, ondanks zijn situatie, niet van plan was om het ziekenhuis te verlaten.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld dat de nodige bereidheid tot verblijf ontbrak, omdat betrokkene niet bereid was om mee te werken aan de noodzakelijke behandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis niet gebaseerd was op inzicht in de noodzaak tot behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van inzicht in de ziekte en de bereidheid tot behandeling bij het verlenen van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).

Uitspraak

8 februari 2008
Eerste Kamer
C07/13314
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Maastricht heeft op 8 oktober 2007, onder overlegging van een op 3 oktober 2007 ondertekende geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede de teamleider in het psychiatrisch ziekenhuis De Welterhof te Heerlen op 10 oktober 2007 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De officier van justitie heeft een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van betrokkene te doen voortduren in het psychiatrisch ziekenhuis, waar betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift reeds vrijwillig verbleef.
De geneeskundige verklaring vermeldt onder meer, dat betrokkene lijdt aan chronische schizofrenie, al jaren in de instelling verblijft en ten tijde van de verklaring "geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis" gaf. Blijkens deze verklaring is betrokkene verschillende malen fysiek agressief tegen het verplegend personeel geweest en verbaal agressief tegen medepatiënten, welke agressie, naast ernstige zelfverwaarlozing en het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen, als gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen is aangemerkt. Een en ander wordt bevestigd in het behandelplan, waarin verder nog wordt vermeld dat betrokkene op momenten dat het goed gaat alle medicatie weigert, waarna de psychische toestand weer afzakt, alsmede dat bij trouwe medicatie beduidende verbleking van de psychose plaatsvindt.
Tijdens de mondelinge behandeling van het inleidend verzoek heeft betrokkene verklaard dat hij zelf geen rechterlijke machtiging wil: "Ik heb geen onderdak dus blijf wel hier. Als zij "mishandelen" loop ik weg, met of zonder R.M." De teamleider verklaarde daarop dat als het goed gaat met betrokkene hij niet meer wil meewerken aan zijn behandeling. "Hij stopt dan met de noodzakelijke medicatie, decompenseert, is ook niet meer voor rede vatbaar en wordt agressief naar derden en naar goederen toe. Ons doel is continuïteit in z'n behandeling aanbrengen. Nu rollen wij van het ene in het andere incident. (...) Op (korte) termijn werken wij weer toe naar een verblijf in een beschermde woonvorm". De advocaat van betrokkene heeft betwist dat betrokkene geen blijk gaf van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en heeft betoogd dat betrokkene al heel lang vrijwillig in deze inrichting is, in het geheel geen plannen heeft gehad om te vertrekken en die nog steeds niet heeft.
3.2 De rechtbank heeft de voorlopige machtiging verleend. Naast het, niet in geschil zijnde, feit dat ten aanzien van betrokkene voldaan wordt aan het gevaarscriterium van art. 2 lid 2 Wet Bopz, heeft de rechtbank aan die beslissing ten grondslag gelegd dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt, gegeven het feit dat zijn verblijf aldaar geenszins gestoeld is op inzicht of noodzaak tot behandeling.
3.3 Volgens onderdeel 1 van het middel is dit oordeel gelet op het bepaalde in art. 2 lid 4 Wet Bopz onjuist, althans onbegrijpelijk nu betrokkene geenszins blijk ervan heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen en een blijk van de wil tot beëindiging van het vrijwillig verblijf noodzakelijk is. Onderdeel 2 voegt hieraan toe dat het in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, opgenomen criterium inhoudsloos wordt indien een voorlopige machtiging kan worden afgegeven op de wijze als de rechtbank heeft gedaan.
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank nu zij in haar redengeving aanknoopt bij HR 7 april 1995, nr. 8644, NJ 1995, 616 tot uitdrukking had moeten brengen dat zich hier daadwerkelijk het geval voordoet dat de weigering mee te werken aan een behandeling in het licht van de overige omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat de nodige bereidheid tot verblijf ontbreekt.
3.4 Het middel faalt in al zijn onderdelen. In hetgeen de rechtbank heeft overwogen ligt besloten dat naar haar oordeel betrokkene weliswaar (mogelijk) bereid is in het ziekenhuis te verblijven, maar dat bij betrokkene de voor een vrijwillig verblijf vereiste nodige bereidheid ontbreekt, omdat vanwege het ontbreken van inzicht in ziekte of de noodzaak tot behandeling, hij naar verwachting niet zal willen meewerken aan de behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor hemzelf of anderen af te wenden.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de incidenten die worden vermeld in de geneeskundige verklaring en in het behandelingsplan, zoals ter zitting bevestigd door de teamleider, en in het licht van de verklaring van betrokkene ter zitting, welk een en ander de rechtbank kennelijk in aanmerking heeft genomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.