ECLI:NL:HR:2008:BC5931
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor 'medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd' en kreeg een gevangenisstraf van vier weken opgelegd. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. J. Kuijper als advocaat optrad. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De kern van het cassatiemiddel betrof de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte stelde dat er een onredelijke vertraging was opgetreden tussen de uitspraak van het Hof op 9 oktober 2001 en de betekening van deze uitspraak aan hem op 17 oktober 2006. De Hoge Raad oordeelde dat de vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie kwam, omdat niet was aangetoond dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak was gedaan.
De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, er geen aanleiding was om aan de opgelegde straf rechtsgevolgen te verbinden. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de verantwoordelijkheden van het Openbaar Ministerie in dit kader.