ECLI:NL:HR:2008:BC6140
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- W.A.M. van Schendel
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan opzet bij niet voldoen aan vordering opsporingsambtenaar
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Wet op de economische delicten (WED). De feiten van de zaak betroffen een incident op 25 juni 2004, waarbij de verdachte in de gemeente West Maas en Waal niet voldeed aan een stopteken van de politie. Het Hof had de verdachte vrijgesproken, omdat het niet overtuigd was dat de verdachte zich bewust was van het feit dat de vordering van de opsporingsambtenaar steunde op een wettelijk voorschrift van de WED.
De Hoge Raad bevestigde de vrijspraak en oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat voor de strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering krachtens de WED, het opzet van de verdachte gericht moet zijn op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar handelde krachtens een wettelijk voorschrift. Dit betekent dat het niet voldoende is dat de verdachte zich bewust was van het feit dat de ambtenaar handelde op basis van een wettelijk voorschrift; hij moet zich ook bewust zijn geweest van de specifieke grondslag van de vordering.
De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de juiste juridische standaard had toegepast en dat de vrijspraak van de verdachte terecht was. Het beroep in cassatie werd verworpen, wat betekent dat de beslissing van het Hof in stand bleef. Deze uitspraak onderstreept het belang van de intentie en het opzet van de verdachte in zaken die betrekking hebben op economische delicten en de toepassing van de WED.