ECLI:NL:HR:2008:BC7427

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10662 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en onbruikbaar maken van een lijk in het strafrecht van Aruba

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen en onbruikbaar maken van een lijk, in strijd met artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (SrA). De zaak betreft de omstandigheden waaronder de verdachte en zijn mededaders het lijk van een overledene hebben behandeld, waarbij zij het lijk hebben verminkt en in brand gestoken. De Hoge Raad heeft de rechtsvraag behandeld of er een speciale verhouding bestaat tussen artikel 157 SrA, dat het wegmaken van een lijk strafbaar stelt, en artikel 366 SrA, dat de vernieling van goederen regelt. Het Hof oordeelde dat er geen sprake is van een systematische specialis-verhouding tussen deze artikelen, omdat zij verschillende rechtsbelangen beschermen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de klacht van de verdachte, dat het lijk niet kan worden aangemerkt als een goed dat aan een ander toebehoort, niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad concludeerde dat de erven of nabestaanden van een overledene zeggenschap hebben over het lijk, wat betekent dat het lijk als toebehorend aan hen kan worden beschouwd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

20 mei 2008
Strafkamer
nr. 07/10662 A
IC/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 3 mei 2007, nummer H-69/07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Korrektie Instituut Aruba.
1. De bestreden uitspraak
Het Gemeenschappelijk Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 21 december 2006, de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1 van de Landsverordening verdovende middelen, strafbaar gesteld in artikel 11 van die landsverorderning", 2. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 4, lid 1 van de Landsverordening verdovende middelen, strafbaar gesteld in artikel 11 van die landsverordening", 3. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1 van de Landsverordening verdovende middelen, strafbaar gesteld in artikel 11 van die landsverordening", 4. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1 van de Landsverordening verdovende middelen, strafbaar gesteld in artikel 11 van die landsverordening juncto artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht", 5. "medeplegen van verduistering, strafbaar gesteld in artikel 334 juncto artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht" en 6. (de Hoge Raad leest:) "medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, vernielen en onbruikbaar maken, strafbaar gesteld in artikel 366 juncto 49 van het Wetboek van Strafrecht" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M.E. Mohamed, advocaat te Oranjestad (Aruba), bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de kwalificatie van het onder 6 bewezenverklaarde feit. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld ter zake van art. 366 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (hierna: SrA) - kort gezegd: het vernielen van een lijk -, aangezien het Hof met toepassing van art. 157 SrA de verdachte had moeten veroordelen voor het opzettelijk wegmaken van een lijk.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 4 april 2006 tot en met 5 april 2006 in Aruba tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk het lijk van [betrokkene 1], geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 2] en/of een (of meer) nabestaande(n) van die [betrokkene 1], heeft vernield en onbruikbaar gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) de benen van het lijk van die [betrokkene 1] afgezaagd en vervolgens de rest van het lijk en die benen in een pick-up naar de grotten te Quadirikiri vervoerd en die aldaar met benzine en gasolie en accuzuur (battery acid) in brand gestoken, tengevolge waarvan het lijk (verder) werd verminkt."
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde, heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde niet als een overtreding van artikel 366 Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd, nu artikel 157 Wetboek van Strafrecht een bijzondere bepaling is ten opzichte van artikel 366 Wetboek van Strafrecht. Anders dan de raadsman, concludeert het Hof dat geen sprake is van een dergelijke (systematische) specialis - verhouding tussen voormelde strafbepalingen, reeds omdat genoemde bepalingen verschillende rechtsbelangen beogen te beschermen. Terwijl het beschermd belang van artikel 157 Wetboek van Strafrecht de openbare orde betreft (het ongestoord laten van lijken en de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand), beoogt artikel 366 Wetboek van Strafrecht de bescherming van het ongestoorde gebruik/beschikking van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. De tenlastelegging en dienovereenkomstige bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 366 SrA. Die bepaling is opgenomen in boek 2, titel XXVII "Vernieling of beschadiging van goederen".
Art. 366, eerste lid, SrA luidt:
"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd florin."
Voor de beoordeling van het middel is voorts van belang art. 157 SrA, dat is opgenomen in boek 2, titel V "Misdrijven tegen de openbare orde" en luidt:
"Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd florin."
3.5. 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel dat geen sprake is van een (systematische) specialis-verhouding tussen art. 157 SrA en art. 366 SrA geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wordt - naast de door het Hof met juistheid in beschouwing genomen omstandigheid dat deze bepalingen de in zijn overweging genoemde, verschillende, rechtsbelangen beschermen - in aanmerking genomen dat het bij art. 157 SrA voorziene misdrijf niet alle bestanddelen bevat van het bij art. 366 SrA strafbaar gestelde feit, terwijl in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat art. 157 SrA ten opzichte van art. 366 SrA niettemin moet worden beschouwd als een bijzondere strafbepaling.
3.6.1. Voor zover het middel ertoe strekt te betogen dat het Hof ten onrechte art. 157 SrA niet heeft toegepast omdat deze bepaling een specialis zou zijn van art. 366 SrA faalt het op grond van het onder 3.5 overwogene. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat de verdachte en zijn mededaders uitsluitend het oogmerk hebben gehad het overlijden van [betrokkene 1] te verhelen, kan niet meebrengen dat art. 157 SrA had dienen te worden toegepast en staat ook overigens niet in de weg aan de veroordeling wegens het misdrijf van art. 366 SrA.
3.6.2. Voor zover het middel de klacht bevat dat het lijk niet kan worden aangemerkt als een goed dat aan een ander toebehoort in de zin van art. 366 SrA, kan het niet tot cassatie leiden, omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. De erven of nabestaanden van een overledene hebben een zodanige zeggenschap over het lijk van hun overleden familielid - zij het beperkt door wat de wet gebiedt en door wat voortvloeit uit godsdienstige en zedelijke opvattingen, alsmede door wat door de overledene zelf met inachtneming van een en ander is bepaald - dat van toebehoren in de zin van deze bepaling moet worden gesproken.
3.6.3. Voor zover het middel ten slotte de klacht behelse dat de bewezenverklaarde handelingen niet kunnen worden aangemerkt als 'onbruikbaar maken' van het lijk, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het Hof heeft deze handelingen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen beschouwen als 'onbruikbaar maken' van het lijk, welk begrip in de tenlastelegging klaarblijkelijk is gebruikt in dezelfde betekenis die daaraan in art. 366 SrA toekomt. De door deze handelingen bewerkstelligde verminking van het lijk vormt immers een aantasting van de ongeschonden staat waarin het stoffelijk overschot uit een oogpunt van respect voor de overledene behoort te worden gelaten. Daardoor zijn de nabestaanden niet in staat geweest het stoffelijk overschot met het aan de overledene verschuldigde respect te begraven.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 20 mei 2008.