ECLI:NL:HR:2008:BC9365

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/010HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij overlijden en kosten huishoudelijke hulp

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding voor de kinderen van een overleden moeder, die om het leven kwam door een verkeersongeval. De kinderen, vertegenwoordigd door hun vader, vorderden schadevergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp vanaf het moment van het ongeval tot aan hun meerderjarigheid. De moeder had voor haar overlijden een parttime dienstbetrekking en de vader werkte fulltime. Na het overlijden van de moeder heeft de vader hertrouwd, en de nieuwe echtgenote heeft de huishoudelijke taken op zich genomen. De rechtbank heeft de vordering van de kinderen in eerste instantie toegewezen, maar Achmea, de verzekeraar, ging in hoger beroep. Het gerechtshof heeft de vordering van de kinderen afgewezen, met de overweging dat er geen daadwerkelijk gemaakte kosten voor huishoudelijke hulp waren en dat de nieuwe echtgenote van de vader de taken op zich nam.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de kinderen recht hadden op schadevergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp, ondanks het feit dat er geen kosten waren gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat er geen aanspraak op schadevergoeding bestond zolang er geen daadwerkelijke kosten waren gemaakt. De Hoge Raad benadrukte dat de behoefte aan huishoudelijke hulp niet alleen afhankelijk is van daadwerkelijk gemaakte kosten, maar ook van de omstandigheden waarin de kinderen zich bevinden, zoals hun leeftijd en de gezinssamenstelling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van schadevergoedingsvorderingen in gevallen van overlijden, vooral met betrekking tot de kosten van huishoudelijke hulp en de rol van de nieuwe partner van de overlevende ouder. De Hoge Raad benadrukte dat de omstandigheden van het gezin en de behoefte aan hulp centraal staan in de beoordeling van dergelijke vorderingen.

Uitspraak

11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/010HR
IV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mrs. N.T. Dempsey en B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 24 december 2002 Achmea gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd, kort gezegd, Achmea te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 93.112,78, te vermeerderen met wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten ad € 19.022,43.
Achmea heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenvonnis van 19 november 2003, bij eindvonnis van 19 mei 2004 de vordering van [eiser] c.s. toegewezen tot een bedrag van € 87.434,70 te vermeerderen met wettelijke rente en buitenrechtelijke kosten ad € 6.276,16.
Tegen deze vonnissen heeft Achmea hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 september 2006 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] c.s.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 29 april 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 juni 1993 is [betrokkene 2] (hierna: de moeder) als gevolg van een verkeersongeval om het leven gekomen. Achmea heeft als WAM-verzekeraar van de auto waarmee het ongeval is veroorzaakt, de aansprakelijkheid voor uit het ongeval voortvloeiende schade erkend.
(ii) De moeder vormde tot het ongeval tezamen met [eiser 1] (hierna: de vader) en hun kinderen [eiser 2] (geboren op [geboortedatum] 1986) en [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1989) een gezinshuishouding. Ten tijde van het ongeval waren de kinderen 7 onderscheidenlijk 4 jaar oud.
(iii) De vader werkte, zowel voor als na het ongeval, in een fulltime dienstbetrekking (38 uur per week in ploegendienst). De moeder werkte tot het ongeval 20 uur per week als directiesecretaresse. Gedurende de uren waarop de moeder aan het werk was, werd de kinderopvang verzorgd door de vader of door de moeder van de moeder. Vast staat dat de moeder vanaf 1 september 1993, het moment waarop [betrokkene 1] naar school zou gaan, 30 uur per week zou gaan werken.
(iv) Op 1 oktober 1995 is de vader hertrouwd. Zijn nieuwe echtgenote had al een kind. Zij heeft geen eigen inkomen.
(v) De vader heeft de schade van de kinderen als bedoeld in art. 6:108 BW door een adviesbureau laten berekenen met behulp van een zgn. Audalet-berekening. De schade van [eiser 2] is in die berekening begroot op € 42.033,21, die van [betrokkene 1] op € 53.559,68. In deze bedragen zijn ook kosten voor huishoudelijke hulp opgenomen.
3.2 Het gaat in dit geding om een vordering tot vergoeding van de schade van de kinderen als gevolg van het overlijden van de moeder door het ongeval. In cassatie is uitsluitend nog aan de orde de vordering voor zover deze betrekking heeft op kosten voor huishoudelijke hulp over de periode vanaf het ongeval tot aan de meerderjarigheid van de kinderen. Het hof heeft dit gedeelte van de vordering afgewezen, en heeft daartoe als volgt overwogen.
"3.3.2 Het hof stelt vast dat [de moeder] ten tijde van het ongeval een dienstbetrekking had van 20 uren per week en dat zij voornemens was per 1 september 1993 30 uren te gaan werken. Dit laatste viel samen met de gang naar de basisschool van [betrokkene 1]. Afzonderlijke kosten van kinderopvang of huishoudelijke hulp maakte het gezin [van eiser] niet, terwijl het ook niet in de bedoeling lag die kosten te gaan maken. Voorts heeft [eiser] c.s. onvoldoende gesteld om tegenover de betwisting dat daadwerkelijk uitgaven voor huishoudelijke hulp zijn gedaan, te kunnen aannemen dat zodanige kosten wel gemaakt zijn. Op 1 oktober 1995 is [de vader] hertrouwd. In ieder geval vanaf dat moment zijn de huishoudelijke taken verzorgd door diens nieuwe echtgenote.
3.3.3 Anders dan in eerste aanleg beroept [eiser] c.s. zich in hoger beroep uitdrukkelijk op artikel 6:108, eerste lid aanhef en sub d, BW.
3.3.4 Het hof is van oordeel dat in beginsel voor schadeposten als de onderhavige slechts een schadevergoedingsplicht bestaat, indien sprake is van daadwerkelijk gemaakte kosten. Dit is slechts anders indien onder bijzondere omstandigheden, die zijn gesteld noch gebleken, wordt afgezien van het inschakelen van professionele krachten waar dat normaal gesproken is aangewezen.
3.3.5 Voor zover [eiser] c.s. wil betogen dat het in hoger beroep aangehaalde artikel een grondslag biedt voor een abstracte schadevergoeding in het geval de overledene huishoudelijke taken verrichtte, miskent het dat huishoudelijke taken normaal gesproken worden verricht door de gezinsleden gezamenlijk en dat zij elkaar daarin over en weer bijstaan.
De schadevergoedingsplicht voor een vervangende huishoudelijke hulp als in genoemd artikel bedoeld, ontstaat eerst dan indien binnen de normale gang van zaken niet kan worden voorzien in de behoefte daaraan. Gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van [de moeder] niet op gebruikelijke wijze in huishoudelijke taken is voorzien.
3.3.6 Dat is niet anders indien de overlevende ouder hertrouwt en een nieuw gezin sticht waarvan de kinderen uit het eerdere huwelijk deel uitmaken. De stelling van [eiser] c.s. dat door het huwelijk kosten worden bespaard ten voordele van de verzekeraar, faalt reeds omdat die kosten ook voorafgaand aan het huwelijk niet zijn gemaakt; nog daargelaten dat een stiefmoeder niet gelijk te stellen is met een betaalde huishoudelijke hulp voor de kinderen uit het eerdere huwelijk van haar echtgenoot. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, zijn gesteld noch gebleken."
3.3 Het middel, waarvan onderdeel 1 een inleiding bevat, betoogt in onderdeel 2 dat het hiervoor weergegeven oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder omtrent de aan een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW te stellen eisen en omtrent de wijze waarop met aan de benadeelde opgekomen voordelen bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening moet worden gehouden dan wel juist daarvan (geheel of ten dele) moet worden geabstraheerd. In de onderdelen 3 tot en met 7 wordt deze algemene klacht nader uitgewerkt.
3.4.1 Ingevolge art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW is de aansprakelijke persoon gehouden tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover deze nabestaande schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van de huishouding moet worden voorzien. De in de aanhef van deze bepaling ("schade door het derven van levensonderhoud") besloten liggende beperking dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat voor zover de nabestaande, kort gezegd, gelet op alle omstandigheden van het geval ondanks zijn schade niet als behoeftig kan worden aangemerkt, geldt - evenzeer als het geval is voor de in lid 1, onder a tot en met c, omschreven gevallen waarin de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het verschaffen van materiële voorzieningen zoals kleding, voedsel of financiële bijdragen (vgl. HR 4 februari 2000, nr. R98/132, NJ 2000, 600) - ook voor het in lid 1, onder d, omschreven geval waarin de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding.
3.4.2 In een geval als het onderhavige, waarin een van de ouders in een gezin met kinderen door een ongeval is overleden, zal derhalve het antwoord op de vraag of en in hoeverre de kinderen behoefte hebben aan een vergoeding ter zake van gederfd levensonderhoud voor zover dat bestond in het doen van de gemeenschappelijke huishouding door de overleden ouder, afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden waarin zij verkeren, zoals hun leeftijd, de verdere gezinssamenstelling, de aard van de (huishoudelijke) werkzaamheden van de overledene waarin na diens overlijden op andere wijze moet worden voorzien, en de financiële positie waarin de kinderen na het overlijden van de ouder verkeren.
3.4.3 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat in een aantal opzichten van de concrete omstandigheden geabstraheerd dient te worden. Zo is voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, niet bepalend of ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten worden gemaakt voor huishoudelijke hulp (vgl. HR 16 december 2005, nr. C04/276, NJ 2008, 186). Dit geldt in het bijzonder indien het gaat om huishoudelijke taken ten behoeve van kinderen, omdat van algemene bekendheid is dat in de leemte die ontstaat door het wegvallen van de huishoudelijke arbeid van de overleden ouder vaak wordt voorzien - naast extra inzet van de overblijvende ouder - door vrijwillige (kosteloze) hulp van familie, vrienden of bekenden, ook omdat in een gezinsbudget veelal niet direct ruimte gevonden kan worden voor het doen van structurele extra uitgaven voor professionele hulp; de vrijwillige hulpverlening zal echter meestal niet tot in lengte van jaren voortgezet kunnen worden. Voorts zal de omstandigheid dat de overblijvende ouder met een nieuwe partner trouwt of gaat samenleven, niet in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van hetgeen de kinderen behoeven, omdat zulks tot het onredelijke resultaat zou leiden dat de onderhoudslast van de kinderen in zoverre wordt gelegd op die nieuwe partner in plaats van op de aansprakelijke persoon (vgl. HR 28 februari 1986, nr. 12610, NJ 1987, 100).
Voor een deels objectieve benadering als zojuist bedoeld bestaat te meer aanleiding omdat het hier gaat om de begroting van (grotendeels) nog niet ingetreden schade (art. 6:105 BW). Gelet op deze aard van de schadepost, maar ook om mogelijk te maken dat zo spoedig mogelijk na het ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partij en de benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld, ligt het voor de hand om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een voorziening voor vervangende huishoudelijke hulp uit te gaan van de na het ongeval bekende concrete omstandigheden waarin zij tot aan hun meerderjarigheid zullen verkeren, en daarbij geen rekening te houden met het antwoord op de vraag of reeds daadwerkelijk is voorzien in professionele huishoudelijke hulp dan wel of de mogelijkheid bestaat dat de overblijvende ouder in de toekomst gaat trouwen of samenwonen met een nieuwe partner die huishoudelijke taken in het gezin kan gaan verrichten.
3.5 Het hof heeft zijn beslissing dat de kinderen geen aanspraak hebben op een vergoeding voor kosten van (professionele) huishoudelijke hulp, mede gebaseerd op de omstandigheden dat na het ongeval niet daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp (rov. 3.3.2 en 3.3.4) en dat in ieder geval vanaf 1 oktober 1995 de huishoudelijke taken zijn verzorgd door de nieuwe echtgenote van de vader (rov. 3.3.2 en 3.3.6). Blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene is het hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 4 - 4.3 en 6 zijn in zoverre gegrond.
3.6 Het hof heeft in rov. 3.3.5 overwogen dat huishoudelijke taken "normaal gesproken" worden verricht "door de gezinsleden gezamenlijk" en dat zij elkaar daarin over en weer bijstaan. Voor zover het hof met "de gezinsleden gezamenlijk" mede het oog heeft gehad op de kinderen zelf die "normaal gesproken" ook meedoen met het verrichten van huishoudelijke taken, is dat oordeel gelet op hun leeftijd ten tijde van het overlijden van de moeder (respectievelijk 7 en 4 jaar) zonder nadere motivering onbegrijpelijk; voor zover het hof daarmee het oog gehad heeft op de nieuwe echtgenote van de vader, is dat oordeel onjuist (zie het hiervoor in 3.4.3 en 3.5 overwogene).
Gelet daarop geven ook de daarop voortbouwende oordelen in rov. 3.3.5 en 3.3.6 - dat de schadevergoedingsplicht voor een vervangende huishoudelijke hulp als bedoeld in art. 6:108 eerst ontstaat indien binnen de normale gang van zaken niet kan worden voorzien in de behoefte daaraan, dat gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van de moeder niet op gebruikelijke wijze in huishoudelijke taken is voorzien, en dat dit niet anders is indien de overblijvende ouder hertrouwt en een nieuw gezin sticht waarvan de kinderen uit het eerdere huwelijk deel uitmaken - hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn die oordelen onvoldoende gemotiveerd. Nu het hier gaat om een gezin waarin de vader na het overlijden van de moeder achterbleef met twee kinderen van 7 en 4 jaar, terwijl hijzelf in een fulltime dienstbetrekking werkzaam bleef (38 uur per week in ploegendienst), had het hof behoren te onderzoeken of en in hoeverre voor de kinderen - gelet op de omstandigheden tot aan hun meerderjarigheid, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen - redelijkerwijs behoefte bestond aan vervangende hulp voor (bepaalde) huishoudelijke taken, naast hetgeen redelijkerwijs van de vader aan extra inspanningen kan worden gevergd.
De onderdelen 5 - 5.5 bevatten op het voorgaande gerichte klachten en zijn in zoverre gegrond. Voor zover die onderdelen, alsmede de onderdelen 4 - 4.3, echter een verdergaande, geheel abstracte vaststelling van de schade en behoefte van de kinderen bepleiten, falen zij.
3.7 De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 2.876,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.