25 april 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. 08/00202HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid DE NIEUWE TOEKOMST PARTIJ,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Klager 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Klager 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Klager 4],
wonende te [woonplaats], België.
Klagers zullen hierna ook worden aangeduid als de NTP, [klager 2], [klager 3] en [klager 4].
1. Het geding in feitelijke instanties
1.1 Bij brief van 23 oktober 2006 hebben klagers sub 2 en 3 ([klager 2] en [klager 3]) mede namens (leden en sympathisanten van) klaagster sub 1 (NTP) bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam aangifte gedaan van het misdrijf van art. 307 Sr.(dood door schuld) gepleegd door onder meer de ten tijde van de moordaanslag op dr. W.S.P. Fortuyn op 6 mei 2002 politiek verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen en zittende leden van de Tweede Kamer. Volgens NTP, [klager 2] en [klager 3] hebben deze personen schuld aan de dood van dr. W.S.P. Fortuyn door in deze periode niet te zorgen voor de hem bij wet toekomende persoonsbeveiliging hoewel toen bekend was dat diens leven ernstig werd bedreigd. NTP, [klager 2] en [klager 3] verzochten op deze grond tegen deze niet bij naam genoemde personen strafvervolging in te stellen.
1.2 Bij brief van 24 november 2006 heeft de genoemde hoofdofficier aan NTP, [klager 2] en [klager 3] geantwoord dat de inhoud van hun aangifte geen vermoeden opleverde van enig gepleegd misdrijf.
1.3 Vervolgens hebben NTP, [klager 2] en [klager 3] op de voet van art. 12 Sv. beklag gedaan bij het gerechtshof te Amsterdam.
1.4 Bij brief van 5 juni 2007 heeft mr. F.G.L. van Ardenne op verzoek van [klager 4], broer van het in 1.1 genoemde slachtoffer, bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam aangifte gedaan van het misdrijf van art. 307 (dood door schuld) gepleegd door onder meer de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.G. de Vries, en toenmalige minister van Justitie, A.H. Korthals, met het verzoek op nagenoeg gelijkluidende gronden als die van NTP, [klager 2] en [klager 3] over te gaan tot strafvervolging van deze ambtsdragers.
1.5 Bij brief van 19 juni 2007 heeft de genoemde hoofdofficier aan mr. Van Ardenne meegedeeld, kort samengevat, dat het openbaar ministerie op grond van art. 119 Grondwet niet bevoegd is tot het instellen van strafvervolging tegen de genoemde ambtsdragers voor de in de aangifte vermelde feiten, welke, bij voldoende verdenking, als ambtsmisdrijf beoordeeld zouden moeten worden.
1.6 Bij brief van 1 augustus 2007 aan het hof heeft [klager 4] zich als rechtstreeks belanghebbende in de beklagprocedure aan de zijde van [klager 2] en [klager 3] gevoegd.
NTP, [klager 2], [klager 3] en [klager 4] worden hierna tezamen verder aangeduid met NTP c.s.
1.7 Bij beschikking van 2 januari 2008 heeft het hof, voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beklag van NTP c.s. met betrekking tot de toenmalige ministers K.G. de Vries en A.H. Korthals, de indertijd fungerende staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer, en dit beklag op de voet van art. 12b Sv. verwezen naar de Hoge Raad.
1.8 Het schriftelijke verslag van de Advocaat-Generaal strekt ertoe NTP c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Het beklag betreft weliswaar strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt - te weten door genoemde personen in hun voormelde betrekking beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO in verbinding met art. 44 Sr. Echter, de opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan uitsluitend worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (art. 119 Grondwet; art. 4 - 19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.). Daarom kan een beklag op de voet van art. 13a Sv. niet ertoe leiden dat, in plaats van de Kroon of de Tweede Kamer, de Hoge Raad opdracht tot vervolging van een dergelijk misdrijf zou geven (zie hiervoor laatstelijk HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, NJ 2008, 26).
2.2 Nu uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als door de NTP c.s. bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klagers achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
De Hoge Raad verklaart NTP c.s. niet-ontvankelijk in hun beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.