ECLI:NL:HR:2008:BD1065

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43316
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onderhoudskosten verhuurde woning en onzekerheid subsidie-uitbetaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De belanghebbende, eigenaar en verhuurder van een pand, had een aanslag ontvangen die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. Het Gerechtshof te Amsterdam had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de kosten van onderhoud aan het pand, die hij in zijn aangifte had opgevoerd, niet volledig in aanmerking mochten worden genomen omdat hij een subsidie had ontvangen. De Inspecteur had de aftrekbare kosten verminderd met het subsidiebedrag, wat door het Hof werd bevestigd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door geen rekening te houden met de onzekerheid over de uitbetaling van de subsidie aan het einde van het jaar 2000. De belanghebbende had aangevoerd dat er reden was om te vrezen dat de subsidie niet zou worden uitbetaald, wat het Hof onbesproken had gelaten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644, en werd het griffierecht van € 105 vergoed. Dit arrest benadrukt het belang van het in acht nemen van onzekerheden bij de beoordeling van aftrekbare kosten in belastingzaken.

Uitspraak

nr. 43.316
9 mei 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2006, nr. 04/03689, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn eigenaar en verhuurder van een pand te Z (hierna: het pand). Bij beschikking van 27 oktober 1998 is aan de echtgenote van belanghebbende een bedrag van ƒ 49.500 aan subsidie uit het stadsvernieuwingsfonds van Z verleend ten behoeve van een verbouwing van het pand.
3.1.2. De werkzaamheden aan het pand zijn in 2000 verricht. De kosten van de werkzaamheden bedroegen ƒ 164.500. In december 2001 is belanghebbende onvoorwaardelijk ƒ 49.500 aan subsidie ten aanzien van de werkzaamheden toegekend en uitbetaald. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 in verband met de eerderbedoelde werkzaamheden een bedrag van ƒ 164.500 als kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten in het jaar 2000 voor een bedrag van ƒ 49.500 niet op belanghebbende drukken in de zin van voormelde wetsbepaling.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aftrekbare kosten op goede gronden heeft verminderd met de verleende subsidie. Belanghebbende komt met twee middelen tegen dit oordeel op.
3.3.1. Bij de beoordeling van de middelen dient tot uitgangspunt dat kosten niet op inkomsten drukken in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet, indien en voor zover aan het einde van het jaar waarin zij zijn gemaakt zekerheid bestaat dat de betrokken belastingplichtige daarvoor een subsidiebedrag zal ontvangen.
3.3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer aangevoerd dat hij op grond van brieven van de Stedelijke Woningdienst Amsterdam van 19 januari 1999 en 13 oktober 2000 reden had te vrezen dat de subsidie niet zou worden uitbetaald in verband met het ontbreken van voldoende budget. Aldus heeft hij gemotiveerd gesteld dat aan het einde van het jaar 2000 de verkrijging van subsidie niet zeker was. Het Hof heeft deze stelling onbesproken gelaten. Door geen betekenis te hechten aan belanghebbendes stelling inzake de aan het einde van het jaar 2000 bestaande onzekerheid omtrent de daadwerkelijke uitbetaling van de subsidie is het Hof derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De hierop gerichte, in middel 2 besloten liggende klacht is gegrond.
3.3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.