3.4. In het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1993, LJN ZC9475, NJ 1994, 629 is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
"(I) Bij de Wet van 1 april 1988, Stb. 164, is art. 40 WVW gewijzigd en is voorts na art. 40 een nieuw art. 41 ingevoegd. Deze bepalingen hebben betrekking op de strafrechtelijke gevolgen van een verkeersdelict dat is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder. Bij deze wetswijziging is de voordien in art. 40 WVW vervatte verplichting, welke rustte op degene die met het desbetreffende motorrijtuig heeft doen of laten rijden, om de identiteit van de onbekende bestuurder bekend te maken, omgezet in een dergelijke op de eigenaar of houder van het motorrijtuig rustende informatieplicht. Daarbij is gekozen voor een onderscheid tussen overtredingen en misdrijven en een verdeling van de materie over art. 40 (handelende over een door de onbekend gebleven bestuurder begane - bij of krachtens de WVW strafbaar gestelde - overtreding) en art. 41 (waarbij het gaat over een door de onbekend gebleven bestuurder begaan - bij de WVW strafbaar gesteld - misdrijf).
(II) In het onderhavige geval is de toepassing van art. 41, eerste lid WVW, in het geding. De strafbaarheid van de eigenaar of houder van het motorrijtuig is in die bepaling gebaseerd op diens verplichting tot medewerking aan de opsporing van een met dat motorrijtuig begaan verkeersmisdrijf. Aan deze verplichting tot medewerking, welke op de eigenaar of houder "als zodanig" rust zonder dat daarbij sprake is van een concrete verdenking (vgl. Kamerstukken II 1984/1985, 19 093, MvT, nr. 3, blz. 11), wordt voldaan door "op vordering" van een der in art. 42 WVW bedoelde personen de naam en het adres van de onbekend gebleven bestuurder bekend te maken.
(III) Een zodanige vordering om deze informatie te verstrekken, het niet voldoen waaraan zelfstandig strafbaar is gesteld in art. 35, derde lid, WVW, is op zichzelf niet onverenigbaar met het beginsel van art. 6, tweede lid, EVRM dat een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld volgens de wet wordt bewezen, noch met het in art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBP neergelegde recht om bij het bepalen van de gegrondheid van een tot iemand gerichte "criminal charge" niet tegen zichzelf te behoeven te getuigen of een bekentenis af te leggen, ook niet in geval de eigenaar of houder de onbekend gebleven bestuurder zou zijn. Toepassing van het bepaalde in art. 41, eerste lid, WVW zou evenwel een niet te rechtvaardigen inbreuk opleveren op het bepaalde in art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBP, alsmede op het in art. 6 EVRM neergelegde "fair trial"-beginsel, indien de eigenaar of houder ter zake van het als bestuurder plegen van het bij de WVW als misdrijf strafbaar gestelde feit, waarop de vordering als bedoeld in art. 41, eerste lid, WVW is gericht, reeds is "charged with a criminal offence" in de zin van die verdragsbepalingen. De eigenaar of houder tegen wie tevoren vanwege de Staat reeds een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat hij ervan wordt beschuldigd als bestuurder van het motorrijtuig het bij de WVW als misdrijf strafbaar gestelde feit te hebben begaan, zou immers door het onder wettelijke strafbedreiging voldoen aan de vordering van art. 41, eerste lid, WVW om de bestuurder bekend te maken in strijd met de evenvermelde verdragsbepalingen onder dwang informatie verschaffen welke als bewijs van dat misdrijf tegen hem kan worden gebruikt (vgl. EHRM 25 februari 1993, Series A vol. 256-A, NJ 1993, 485).
(IV) Met betrekking tot de vraag of een vordering als bedoeld in art. 41, eerste lid, WVW gericht tot de eigenaar of houder van het desbetreffende motorrijtuig die zelf wordt verdacht van een in de WVW als misdrijf strafbaar gesteld feit, onverenigbaar is met het bepaalde in art. 29 Sv is van belang:
(a) enerzijds dat weliswaar in het Nederlandse recht niet is verankerd een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal;
(b) anderzijds echter dat aan art. 29 Sv het beginsel ten grondslag ligt dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
Indien nu de eigenaar of houder van het motorrijtuig waarmee het in de WVW als misdrijf strafbaar gestelde feit is begaan van dat feit wordt verdacht en hem bij een verhoor ter zake van dat feit is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht, druist een op dat feit betrekking hebbende vordering als bedoeld in het eerste lid van art. 41 WVW, gedaan na dit verhoor, in tegen voormeld aan art. 29 ten grondslag liggend beginsel. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een zodanig geval art. 41, eerste lid, WVW niet geldt. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 41 WVW blijkt ook niet dat de wetgever met art. 41 WVW heeft beoogd een inbreuk op evengenoemd beginsel te maken."