3.4. Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 augustus 2006 heeft de raadsman overeenkomstig de inhoud van zijn aldaar overgelegde pleitnota het woord gevoerd. Die pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"- vermeende herkenning door [slachtoffer 1]
32. Tijdens de meervoudige fotoconfrontatie meent aangever cliënt te herkennen. Het betreft echter een herkenning waar het een en ander op valt af te dingen, zodat de juistheid en betrouwbaarheid van die 'herkenning' niet zonder meer als vaststaand aangenomen dient te worden.
33. Uit de verklaring van aangever, zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, d.d. 29 september 2004, blijkt al dat de herkenning niet sterk is.
34. Zo is er sprake geweest van zeer slechte waarnemingsomstandigheden:
- qua waarnemingspositie, namelijk tijdens een worsteling;
- qua waarnemingsduur, welke voor de getuige bijzonder kort moet zijn geweest en waarin de getuige een veelheid van informatie zou moeten vergaren omtrent meerdere daders;
- qua verlichting, daar het een donkere steeg betrof. Blijkens de aangifte was het aldaar donker, was er geen verlichting en was het al na 23.00 uur 's avonds (met feit van algemene bekendheid dat het dan, zeker in de maand april, donker is);
- de dader met de knuppel heeft bovendien zijn hoofd bedekt met een capuchon, waardoor een groot deel van het hoofd gedurende het merendeel niet zichtbaar was voor aangever;
- de daders lopen ook binnen een zeer kort tijdbestek weg;
- duidelijk is dat het voor de getuige een kort durende, hectische en emotionele situatie was. Aangever verklaart ook dat hij angstig was gedurende de worsteling.
Op basis van het voorstaande zijn de waarnemingsomstandigheden als bijzonder slecht aan te merken, zodat reeds op die grond eraan getwijfeld moet of aangever in staat is om tot een betrouwbare herkenning te kunnen komen.
35. Dat de herkenning niet sterk is wordt expliciet bevestigd door hetgeen aangever bij de rechter-commissaris heeft verklaard, nl: "Ik twijfel wel omdat ik hem maar kort heb kunnen zien."
Daarbij komt dat een herkenning met twijfel geen betrouwbare herkenning is (zie bijvoorbeeld in het alom bekende boek onder redactie van P.J. van Koppen, DJ. Hessing, H.L.GJ. Merckelbach en H.F.M. Crombag: Het recht van binnen, Psychologie van het recht, in het bijzonder hoofdstuk V en de bijdrage van P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar: 'Herkennen van gezichten').
36. Hetgeen aangever verder verklaart over hetgeen waarop de vermeende herkenning van cliënt is gebaseerd (daarbij stellende dat cliënt de man is die hem met de knuppel heeft geslagen), blijkt nota bene tegenstrijdig te zijn met het eerder door hem opgegeven signalement van die man met de knuppel:
- bij de politie, inleidend proces-verbaal blz. 225 wordt het signalement van de man met de knuppel door aangever omschreven. Het betreft iemand met onder andere: 'een geschoren en mager gezicht' en die heeft 'geen baard, snor of bril'. Bovendien wordt er daarbij helemaal niet gerept over karakteristieke oren;
- hoe kan het dan dat aangever 3 maanden later bij de politie verklaart (proces-verbaal blz. 434): "Ik herken hem aan zijn oren, ogen en zijn snorretje".
Aldus zijn 2 van de 3 kenmerken op dit moment opeens geheel nieuw, maar zijn deze voor aangever wel doorslaggevend voor de vermeende herkenning (waarvan aangever later ook weer tegen de rechter-commissaris zegt, dat hij toch twijfelt);
- opmerkelijk is voorts dat de herkenning volgens aangever, gehoord bij de rechter-commissaris, wel enkel gaat om herkenning aan de ogen en de oren. Dan speelt het snorretje opeens toch weer geen rol meer, hetgeen de vermeende herkenning te meer onbegrijpelijk maakt (snor speelt eerst geen rol, later expliciet wel, nog weer later kennelijk weer niet).
37. Er is duidelijk sprake van een lang tijdsverloop, nl. 3 maanden, tussen het aan cliënt verweten feit en de fotoconfrontatie met aangever. Dat is een risicofactor bij fotoconfrontaties in het algemeen, nu - in ieder geval in de doctrine - wordt aangenomen dat er verstoring in het herinneringsbeeld kan optreden. Te meer nu aangever heeft verklaard het beeld van de dader herhaald in zijn slaap te hebben 'gezien'. Dit is een extra factor aan de hand waarvan terughoudendheid is geboden bij de aanname van de juistheid en betrouwbaarheid van de 'herkenning'.
38. In dit verband kan niet onvermeld blijven dat medeverdachte [medeverdachte 1] niet als dader wordt herkend. Dat roept de vraag op of de niet-herkenning ook in ontlastende zin kan worden gebruikt: was [medeverdachte 1] dan ook niet aanwezig bij de overval? [Medeverdachte 1] zou toch degene zijn die [slachtoffer 1] in de val heeft gelokt en hem nota bene heeft gesproken en naar het plaats delict heeft geloodst? Dat wordt door de politie in ieder geval geconcludeerd aan de hand van de telecomgegevens. Die persoon zou aangever dan ook direct moeten herkennen. Indien aangenomen moet worden dat [medeverdachte 1] dus niet aanwezig was bij de overval, dan zouden de telefoontaps, waaruit volgens de politie zou moeten blijken dat cliënt samen was met [medeverdachte 1], ook aantonen dat cliënt niet bij de overval aanwezig was.
39. Conclusie: de herkenning door aangever is op zijn minst discutabel en helemaal niet sterk, aangever twijfelt zelfs. De niet-herkenning van [medeverdachte 1] vormt mogelijk een contra-indicatie van betrokkenheid van cliënt bij de overval.
In ieder geval is er gepaste terughoudendheid op zijn plaats als het aankomt op de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de herkenning. Om tot een bewezenverklaring te komen dient er mijns inziens in belangrijke mate ander en (rechtmatig) ondersteunend bewijs voorhanden te zijn waaruit buiten redelijke twijfel volgt dat cliënt op het plaats delict was en betrokken is bij het ten laste gelegde feit. Ik meen dat dergelijk ondersteunend bewijs niet voorhanden is.
(...)
Conclusie: wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u het vonnis van de rechtbank Utrecht te vernietigen (binnen de grenzen van het appel) en cliënt vrij te spreken van het nog aan de orde zijnde ten laste gelegde feit."