ECLI:NL:HR:2008:BD2870

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C04/194HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van gemeenschapsrecht inzake melkproducenten en investeringsverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijssens, het opnam tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. G.J.H. Houtzagers. De zaak betreft een geschil over de uitleg van gemeenschapsrecht met betrekking tot melkproducenten en hun investeringsverplichtingen. De Hoge Raad verwijst naar een eerder tussenarrest van 14 oktober 2005, waarin vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn gesteld. Dit Hof heeft op 9 februari 2006 uitspraak gedaan in de zaak nr. C-384/05, waarin het verduidelijkt dat artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84 niet in de weg staat aan een nationale regeling die de categorie melkproducenten die voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking komen, beperkt tot producenten die na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen zijn aangegaan.

De Hoge Raad heeft de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman in overweging genomen, die tot verwerping van het beroep strekte. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en de Eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, inclusief de kosten die verband houden met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie. De kosten zijn begroot op € 359,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris. De uitspraak is openbaar gedaan door raadsheer E.J. Numann.

Uitspraak

30 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C04/194HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijssens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 14 okotber 2005, NJ 2006, 132, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen met betrekking tot vragen van uitleg van gemeenschapsrecht.
Uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Hof bij arrest van 9 februari 2006, in de zaak nr. C-384/05, voor recht verklaard:
"dat artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de categorie van melkproducenten die voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking kunnen komen, beperkt tot producenten die na 1 september 1981, maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen hebben aangegaan."
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep tegen het arrest van 5 februari 2004 van het hof Amsterdam.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1 In zijn tussenarrest heeft de Hoge Raad reeds beslist dat de onderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 falen.
2.2 Uit de hiervóór onder 1 geciteerde verklaring voor recht volgt dat de in het tussenarrest onder 3.7.1 weergegeven klacht van onderdeel 7 ongegrond is. Voorzover het onderdeel nog andere klachten behelst, kunnen deze wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu zij ten onrechte (zie het tussenarrest onder 3.6) ervan uitgaan dat het in het onderhavige geval gaat om verplichtingen die in het kader van een ontwikkelingsplan zijn aangegaan.
2.3 De eerste klacht van onderdeel 2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan [eiser] afleidt uit de weergave door het hof van hetgeen hij heeft gesteld, heeft het hof niet volstaan met een marginale toetsing van de verenigbaarheid van de toepasselijke bepalingen van de Beschikking superheffing met het gemeenschapsrecht. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof het besluit van de minister van 12 juni 1985 en het door hem gevoerde beleid inzake de uitvoering van de superheffing niet heeft getoetst aan het gemeenschapsrecht en ongeschreven rechtsbeginselen, kan het evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het niet uitwerkt in welk opzicht dit volgens [eiser] tot onjuiste beslissingen heeft geleid.
2.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 1, hoewel gegrond (zie het tussenarrest onder 3.4.3), wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
2.5 Uit hetgeen is overwogen in het tussenarrest en hiervóór in 2.1-2.4, volgt dat onderdeel 10, dat op de onderdelen 1-9 voortbouwt, eveneens tevergeefs is voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 359,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.