ECLI:NL:HR:2008:BD3191

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43801
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op waardeaangroei blote eigendom in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden van 7 december 2006, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de Inspecteur de aanslag had verminderd na bezwaar. Belanghebbende had in 2000 de blote eigendom van enkele percelen landbouwgrond verworven, waarvoor een bedrag van € 4686 tot zijn belastbare inkomen was gerekend. De aanslag was opgelegd op 10 december 2003.

Belanghebbende stelde in cassatie dat de beschikking van de Inspecteur, die op 22 maart 2005 was afgegeven, een 'constitutief vereiste' was voor het belasten van de jaarlijkse waardeaangroei van de blote eigendom. Hij betoogde dat, omdat deze beschikking ten tijde van het vaststellen van de aanslag nog niet was genomen, de waardeaangroei niet belast mocht worden. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen steun voor dit betoog te vinden is in de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 6 juni 2008 door de raadsheer L. Monné als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.

Uitspraak

Nr. 43.801
6 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden van 7 december 2006, nr. AWB 06/689, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in 2000 de blote eigendom van enige percelen landbouwgrond verworven. Te dier zake is bij hem ingevolge artikel 25b, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) een bedrag van € 4686 tot zijn belastbare inkomen over dat jaar gerekend. De desbetreffende aanslag is opgelegd met dagtekening 10 december 2003.
3.1.2. Op 22 maart 2005 heeft de Inspecteur een beschikking als bedoeld in artikel 25b, lid 5, van de Wet afgegeven.
3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn betoog dat de bedoelde beschikking een "constitutief vereiste" is voor het belasten van de jaarlijkse waardeaangroei van de blote eigendom van de grond en dat, nu die beschikking ten tijde van het vaststellen van de aanslag nog niet was genomen, die waardeaangroei niet mag worden belast.
3.3. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat voor belanghebbendes betoog geen steun is te vinden in de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25b van de Wet. Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.