ECLI:NL:HR:2008:BD3761
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- C.J.J. van Maanen
- C. Schaap
- Rechtspraak.nl
Middeling en heffingskortingen in de inkomstenbelasting
In deze zaak heeft belanghebbende, op basis van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verzocht om teruggaaf van inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003. Dit verzoek werd gedeeltelijk toegewezen door de Inspecteur, maar na bezwaar werd deze beschikking gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep tegen deze uitspraak ongegrond. Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van de Rechtbank, waarbij de Minister van Financiën een verweerschrift indiende en belanghebbende een conclusie van repliek.
De Hoge Raad beoordeelde of de regeling in artikel 3.154, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die bepaalt dat belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting niet leidt tot verboden discriminatie volgens artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, correct was. De Rechtbank had deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen of gevallen gelijk behandeld moeten worden en of er een objectieve rechtvaardiging is voor ongelijke behandeling.
De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever binnen deze beoordelingsmarge is gebleven en dat de klacht van belanghebbende niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 13 juni 2008.