ECLI:NL:HR:2008:BD3761

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43647
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • C.J.J. van Maanen
  • C. Schaap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Middeling en heffingskortingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft belanghebbende, op basis van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verzocht om teruggaaf van inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003. Dit verzoek werd gedeeltelijk toegewezen door de Inspecteur, maar na bezwaar werd deze beschikking gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep tegen deze uitspraak ongegrond. Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van de Rechtbank, waarbij de Minister van Financiën een verweerschrift indiende en belanghebbende een conclusie van repliek.

De Hoge Raad beoordeelde of de regeling in artikel 3.154, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die bepaalt dat belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting niet leidt tot verboden discriminatie volgens artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, correct was. De Rechtbank had deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen of gevallen gelijk behandeld moeten worden en of er een objectieve rechtvaardiging is voor ongelijke behandeling.

De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever binnen deze beoordelingsmarge is gebleven en dat de klacht van belanghebbende niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 13 juni 2008.

Uitspraak

Nr. 43647
13 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 19 september 2006, nr. AWB 06/1558, betreffende een verzoek om teruggaaf van inkomstenbelasting (middelingsteruggaaf).
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft op grond van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verzocht om teruggaaf van inkomstenbelasting over het tijdvak 2001 tot en met 2003, welk verzoek bij beschikking van de Inspecteur gedeeltelijk is toegewezen. Die beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Voor de Rechtbank was in geschil of het bepaalde in artikel 3.154, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, inhoudende dat als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van de heffingskorting, leidt tot een in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag verboden discriminatie. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.2. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte klacht moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
3.3. Uit de wetsgeschiedenis volgt onder meer dat de middelingsregeling ten doel heeft belanghebbenden die inkomen ongelijkmatig genieten tegemoet te komen door het uit deze ongelijkmatigheid voortvloeiende progressienadeel te beperken en dat voorkomen moet worden dat de middelingsregeling zou kunnen worden gebruikt om alsnog heffingskorting te claimen voor jaren waarin niet (voldoende) werd verdiend om de heffingskorting te gelde te maken (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 190).
3.4. De klacht kan niet tot cassatie leiden. De wetgever is binnen de hiervoor onder 3.2 bedoelde ruime beoordelingsmarge gebleven.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2008.