2 september 2008
Strafkamer
nr. 01480/07 Hs
SM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 20 februari 2001, parketnummers 08/004502-00, 08/015461-00 (gev. ttz) en 08/015054-99 (tul), ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1., 2. en 3., telkens: "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 4. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en het ter terechtzitting gevoegde feit "diefstal", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Voorts heeft de Politierechter de tenuitvoerlegging gelast van een bij onherroepelijk geworden vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 20 december 1999 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust kennelijk op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 11 mei 2007 van het Arrondissementsparket te Almelo gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van drie inbraken, gepleegd op respectievelijk 6 september 2000 te Denekamp, 6 september 2000 in de gemeente Enschede en 4 september 2000 te Enschede, ter zake van vernieling, gepleegd op 15 september 2000 te Almelo, en ter zake van diefstal, gepleegd op 14 augustus 2000 te Enschede. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 5 december 2000, op welke datum het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is aangehouden, houdt in dat de aanvrager erkent al deze tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd.
5.2. De Politierechter heeft overeenkomstig art. 378a Sv volstaan met een zogenaamd stempelvonnis.
Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt dat geuridentificatieproeven hebben plaatsgevonden in verband met diefstallen die zijn gepleegd op 19 augustus 2000, 22 augustus 2000 en 2 september 2000. Deze data komen niet overeen met de hierboven onder 5.1 vermelde data. Aldus zijn de geuridentificatieproeven waarop de aanvrage kennelijk het oog heeft uitgevoerd in het kader van de bewijsgaring van andere dan de tenlastegelegde feiten.
5.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 september 2008.