ECLI:NL:HR:2008:BF0260

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10575 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1942, die ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Veenhuizen'. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 6 november 2006 uitspraak deed in deze ontnemingszaak. De advocaat van de betrokkene, mr. J. Kuijper, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de vraag behandeld of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad herhaalt dat, indien in de afzonderlijke fasen van de procedure niet kan worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, het niet uitgesloten is dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6.1 EVRM moet worden aangenomen. In dit geval is echter niet aangetoond dat er sprake is van een bijzonder geval.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de opvatting van het Hof verworpen dat de ontnemingsvordering niet gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) is betekend, wat zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad oordeelt dat de wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bieden voor deze opvatting. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en heeft het te betalen bedrag vastgesteld op € 1.217.000,-.

De Hoge Raad heeft de overige klachten van de betrokkene verworpen, waardoor de uitspraak van het Hof in stand blijft, behalve voor de aanpassing van het ontnemingsbedrag.

Uitspraak

4 november 2008
Strafkamer
nr. S 07/10575 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 november 2006, nummer 21/004588-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Groot Bankenbosch" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat de berechting van de betrokkene niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2.1. Vooropgesteld moet worden dat wanneer - zoals hier - het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, niet valt uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.20).
2.2.2. Dat en waarom in dit geval sprake is van een bijzonder geval als hiervoor onder 2.2.1 bedoeld, is in cassatie niet aangevoerd. De enkele stelling dat "niet aannemelijk is dat dit tijdsverloop het gevolg kan zijn geweest van de ingewikkeldheid van de zaak of (proces)houding en/of invloed van de raadsman en/of rekwirant op het procesverloop" is daartoe onvoldoende. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen. De klacht faalt.
2.3. Het middel behelst voorts de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. De klacht is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 1.222.000,-.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1 Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat deze vordering, in strijd met art. 511b, derde lid, Sv niet gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek (verder: SFO) is betekend.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij voert daartoe aan dat er voor wat betreft de verstreken periode tussen de datum van sluiting van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, te weten 29 september 1998 en de datum van de door de officier van justitie ingediende vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, te weten 3 november 1999, sprake is van termijnoverschrijding. Gelet op de lengte van de periode mocht veroordeelde er bovendien van uitgaan dat er door de officier van justitie geen vordering meer zou worden ingediend.
Het Hof verwerpt dit verweer.
Ingevolge artikel 126e van het Wetboek van Strafvordering heeft de raadkamer van de rechtbank Zwolle bij beslissing van 29 september 1998 de onverwijlde beëindiging van het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek bevolen. Het hof gaat ervan uit dat veroordeelde op de hoogte is geweest van dit bevel van de raadkamer van de rechtbank. In het dossier is op grond van de voormelde beëindiging niet een betekening van de sluiting van het SFO door de officier van justitie aangetroffen. Overigens blijkt uit het genoemde artikel 126e niet dat de officier van justitie dient over te gaan tot betekening van die beslissing.
Verder blijkt dat er na deze beslissing geen verdere handelingen in het kader van het genoemde onderzoek zijn verricht, hetgeen inhoudt dat de officier van justitie feitelijk gevolg heeft gegeven aan dit bevel.
Het hof is van oordeel, dat uit het systeem van de wet voortvloeit, dat het voorschrift, dat de vordering tot ontneming wordt betekend gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek, niet van toepassing is indien de sluiting is bevolen door de rechtbank. Het hof is voorts van oordeel dat het bepaalde in lid 1 van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering wel van toepassing is, welk lid inhoudt dat een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. Uitgaande van het voorgaande stelt het hof vast dat de vordering binnen deze termijn is ingediend.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat er sprake zou zijn van een nieuwe vordering die niet binnen de termijn zoals gesteld in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, door de officier van justitie is ingediend.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een nieuwe vordering maar dat de "vordering" moet worden opgevat als een melding op grond waarvan de veroordeelde moet worden opgeroepen om te verschijnen voor de hernieuwde behandeling van de oorspronkelijke vordering. Het enige verschil met de vordering van 3 november 1999 is dat het te ontnemen bedrag in de vordering van 22 oktober 2004 is opgenomen in euro's, welk bedrag overeenkomst met het bedrag in guldens dat in de vordering van 3 november 1999 is vermeld."
3.3. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat de ontnemingsvordering niet gelijktijdig met de sluiting van het SFO is betekend. Dat brengt mee dat het Openbaar Ministerie art. 511b, in het bijzonder het derde lid, Sv niet heeft nageleefd. Het namens de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer berust op de opvatting dat dit zonder meer dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Die opvatting is onjuist, nu noch de wet noch de wetsgeschiedenis daarvoor aanknopingspunten bevat (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO3438, NJ 2004, 390). Het Hof heeft het gevoerde verweer, dat voorts berust op de onjuiste opvatting dat enkel het tijdsverloop na een niet gelijktijdige betekening als hiervoor bedoeld bij de betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen wekt dat geen ontnemingsvordering meer zal volgen, dus terecht verworpen, wat er ook zij van de gronden waarop die verwerping steunt.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 1.217.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 november 2008.