ECLI:NL:HR:2008:BF0559

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01482/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens gewapende overval en geuridentificatieproeven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2008 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, die in 2003 was veroordeeld voor een gewapende overval en andere feiten, stelde dat de geuridentificatieproeven die tegen hem waren gebruikt, onregelmatig waren uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zonder de resultaten van deze onregelmatige geurproeven niet met voldoende mate van aannemelijkheid had kunnen concluderen dat de aanvrager betrokken was bij de feiten waarvoor hij was veroordeeld. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken als deze onregelmatigheden bekend waren geweest. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond voor de feiten 1, 3 en 4, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. Voor de overige feiten werd de aanvraag afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van betrouwbare bewijsvoering in strafzaken, vooral wanneer het gaat om geuridentificatieproeven, die in dit geval als onbetrouwbaar werden beschouwd.

Uitspraak

16 september 2008
Strafkamer
nr. 01482/07 Hs
SM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2003, nummer 23/001903-02, ingediend door mr. A.M.R. van Ginneken, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Gerechtshof heeft de aanvrager - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 16 mei 2002 - vrijgesproken van het onder 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het misdrijf als bedoeld in artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen en vervoermiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft", 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling, althans niet voor elk van de tenlastegelegde feiten, zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de feiten 2, 5 en 6 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover zij betrekking heeft op de feiten 1, 3 en 4, en voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat nog niet over de zaak heeft geoordeeld, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 30 maart 2007 van het Arrondissementsparket te Utrecht gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het arrest waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een tweetal feitencomplexen.
Het eerste feitencomplex betreft een op 3 augustus 2001 te Utrecht door drie personen gepleegde gewapende overval op een geldloper (feit 1), waarbij twee van diefstal afkomstige voertuigen zijn gebruikt (feit 3 en feit 4).
De kern van het tweede feitencomplex wordt gevormd door de voorbereiding van een overval op 18 augustus 2001 (feit 2). Daarbij is gebruik gemaakt van een van diefstal afkomstige personenauto (feit 5), waarin onder meer machinepistolen en munitie zijn aangetroffen (feit 6).
6.2.1. Het verkorte arrest bevat een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, waarin de bewijsmiddelen zijn opgenomen die het Hof heeft gebezigd. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.2.2. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen blijkt dat resultaten van geuridentificatieproeven niet zijn gebezigd tot het bewijs van de onder 2, 5 subsidiair en 6 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is in zoverre dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6.2.3. Voor het bewijs van de onder 1, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten zijn de resultaten gebezigd van drie geuridentificatieproeven, die de aanvrager in verband brengen met één van de auto's die bij de overval op 3 augustus 2001 zijn gebruikt.
In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van deze onregelmatige geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager één van de personen is die de onder 1, 3 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2003;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 september 2008.