ECLI:NL:HR:2008:BF0624
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- W.A.M. van Schendel
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Cassatie over profijtontneming en draagkracht in ontnemingsgeding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep was ingesteld door de betrokkene tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 21 december 2006 had geoordeeld over een vordering tot ontneming. De betrokkene, geboren in 1962 en wonende in [woonplaats], had in hoger beroep verklaard dat hij als chauffeur werkte en een netto inkomen van € 1080,- per maand had, waar hij zijn huur en alimentatie voor zijn kinderen van moest betalen. De verdediging voerde aan dat er uitvoerig onderzoek was gedaan naar de verhaalsmogelijkheden en dat de rechter een betalingsverplichting moest vaststellen die recht deed aan de ratio van de ontnemingsmaatregel.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten en oordeelde dat het Hof de verklaringen van de betrokkene en zijn raadsman niet had opgevat als een onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk was. De middelen van cassatie konden niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, en de Hoge Raad verwierp het beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de rechter om bij de ontnemingsmaatregel gemotiveerd in te gaan op de draagkracht van de betrokkene, vooral wanneer deze niet in de toekomst kan worden verwacht.
De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de motiveringsplicht van de rechter in ontnemingszaken, en bevestigt dat de draagkracht in beginsel aan de orde moet worden gesteld in de executiefase, tenzij duidelijk is dat de betrokkene geen draagkracht heeft of zal hebben.