ECLI:NL:HR:2008:BF0640

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01439/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbetering van de bestreden uitspraak inzake de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1968, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin hem een verplichting tot betaling aan de Staat was opgelegd ten behoeve van een slachtoffer. De Hoge Raad constateerde dat het Hof bij vergissing had opgenomen dat deze verplichting een bijzondere voorwaarde betrof. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak in zoverre verbeterd, maar het beroep voor het overige verworpen. De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd tot een verbeterde lezing van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De opgelegde straf bestond uit een gevangenisstraf van zes weken, die niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig zou maken. De proeftijd werd vastgesteld op twee jaar. De Hoge Raad heeft de verplichting tot betaling aan de Staat van € 433,- ten behoeve van het slachtoffer bevestigd, met de bepaling dat bij niet-betaling hechtenis kan worden toegepast voor de duur van acht dagen. De uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2008:BF0640.

Uitspraak

11 november 2008
Strafkamer
nr. 01439/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 november 2006, nummer 23/000911-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verbeterde lezing van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier belang, het volgende in:
"6. Bespreking van een verweer
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg niet tijdig heeft gevoegd, zodat toewijzing van de vordering door de politierechter in strijd met de wet is geschied.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 14 februari 2006 heeft voeging door de benadeelde partij plaatsgevonden nadat de officier van justitie overeenkomstig artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering het woord heeft gevoerd. De voeging heeft dan ook niet op een bij de wet voorgeschreven wijze plaatsgevonden, zodat het verweer van de raadsvrouw doel treft.
Zulks laat evenwel onverlet dat het hof verdachte krachtens artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op kan en zal leggen tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)
8. Toegepaste artikelen
De op te leggen straffen zijn gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
10. Opgelegde straf en maatregel
Het hof:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaar.
(...)
Legt verdachte - als bijzondere voorwaarde - de verplichting op tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 433,00 (vierhonderddrieëndertig euro), zulks ten behoeve van BCC ter attentie van [betrokkene 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 8 (acht) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
(...)"
3.2.1. Art. 36f, eerste lid (oud), Sr luidt:
"Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer."
3.2.2. Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1º, Sr luidt:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd."
3.3. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof kennelijk bij vergissing in het dictum van de bestreden uitspraak opgenomen dat de verplichting tot betaling aan de Staat van € 433,-, ten behoeve van het slachtoffer een bijzondere voorwaarde betreft. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre verbeteren.
3.4. De Hoge Raad doet in deze zaak uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover bij de strafoplegging bij wijze van bijzondere voorwaarde de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 433,-, ten behoeve van BCC, ter attentie van [betrokkene 1];
legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 433,-, ten behoeve van BCC, ter attentie van [betrokkene 1] en beveelt dat voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, hechtenis zal worden toegepast voor de duur van acht dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting opheft;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 november 2008.