3.3 De rechtbank heeft de Gemeente gelijk gegeven en haar vorderingen toegewezen. In het daartegen door de Staat ingestelde hoger beroep heeft het hof de Staat in het gelijk gesteld, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
In rov. 5 heeft het hof, in cassatie niet bestreden, vooropgesteld dat tot de detentiekosten naast de jaarlijkse exploitatiekosten ook de (nieuw- of ver)bouwkosten van de benodigde instellingen behoren, en dat ingevolge de algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, ook de bouwkosten van de onderhavige SOV-voorzieningen voor rekening van de Staat behoren te komen, tenzij de wetgever dat anders heeft voorzien.
Het hof heeft geoordeeld dat dit laatste hier het geval is op grond van het volgende:
"6. (...)Van de aanvang af is duidelijk geweest dat de onderhavige SOV een experiment zou zijn dat op beperkte schaal zou worden toegepast. De SOV zou niet in het hele land toepassing (kunnen) vinden. Het was eveneens duidelijk dat landelijk (met uitzondering van het Rotterdamse experiment Ossendrecht) geen intramurale SOV-capaciteit aanwezig was. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het de bedoeling was, dat in verband met de aanpak van de overlast (onder meer) in de vier grote steden voorzieningen zouden worden getroffen die het opleggen van de SOV-maatregel mogelijk maakten. Indien al hieruit valt af te leiden dat voor de Staat een verplichting bestond om binnen de gemeentegrenzen van Den Haag een intramurale SOV-voorziening op te richten dan volgt hieruit niet een onvoorwaardelijke verplichting dat te doen noch op welke termijn daaraan zou moeten worden voldaan. Den Haag heeft dus met de Wet SOV niet zonder meer "recht" op een dergelijke SOV-inrichting gekregen. Den Haag wenste echter wel mee te doen aan het experiment en wilde (meteen na invoering van de Wet SOV) binnen haar gemeentegrenzen een intramurale SOV-voorziening aanwezig hebben. Voor de stichting van een dergelijke voorziening moeten voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Bij de schets van de financiële gevolgen van de wet in de memorie van toelichting (26023 nr. 3, pagina 17) is het volgende gememoreerd:
'De gezamenlijke financiering van de SOV-inrichtingen en SOV-voorzieningen door het Rijk en gemeenten sluit aan bij het uitgangspunt in de drugnota dat het voorkomen en bestrijden van overlast een gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Met de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten zijn afspraken gemaakt over de medefinanciering door deze gemeenten. Het gaat om in totaal 350 SOV-plaatsen.
De gemeenten dragen voor 25% bij aan de stichtingskosten (nieuwbouw en verbouw) van de inrichtingen waar de intramurale fase wordt doorlopen. De gemeentelijke bijdrage is afgestemd op het aan de betreffende gemeente toegewezen contingent intramurale SOV-capaciteit (...)
De kosten van de laatste extramurale fase van de opvang - training, scholing, arbeidsprojecten, huisvesting, eventuele vervolgzorg - worden in hun geheel gedragen door de gemeenten.'
De wetgever, bij uitstek degene die op de hoogte is van de wetgeving is er dus bij de goedkeuring van het wetsvoorstel (met alle financiële consequenties van dien) van uitgegaan dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten.
Het hof deelt niet het oordeel van Den Haag, dat bij de bespreking van het wetsvoorstel alleen aandacht is geweest voor de bijdrage van de gemeenten in de laatste fase. Dat de financiering van die laatste fase veel aandacht heeft gekregen, wil niet zeggen dat de vermelding in de memorie van toelichting van de afgesproken bijdrage van 25% in de bouwkosten over het hoofd is gezien.
Het hof acht het onder voormelde omstandigheden niet onrechtmatig van de Staat dat hij in verband met de wens van Den Haag om in het kader van het experiment (onmiddellijk) te beschikken over SOV-voorzieningen daarvoor een financiële bijdrage van Den Haag wenste en dat als voorwaarde voor die stichting van die voorzieningen stelde.
7. Dat de voorwaarde van de financiële bijdrage niet in de wet is opgenomen, is in het licht van hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen geen contra-indicatie voor het stellen van die voorwaarde.
8. De Gemeente heeft erop gewezen dat de bijdrage niet strookt met het advies van de Raad van State die van oordeel was, dat in de wettekst tot uiting moest worden gebracht dat de medefinanciering alleen betrekking heeft op de half open en open fase.
9. Dit advies is gegeven naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsvoorstel, volgens welke art. 38o Sr. zou moeten luiden: "De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ... ten laste van de Staat en deelnemende gemeenten."
De Raad deelde de kritiek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de detentiekosten van de (eerste) intramurale fase niet voor rekening van de deelnemende gemeenten moeten komen, omdat de gemeenten in die fase geen eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.
Na het advies van de Raad is de wettekst aangepast. Het betreffende artikel bepaalt, zoals eerder vermeld, dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel in de eerste en tweede fase ten laste van de Staat komen en die van de laatste fase ten laste van de gemeenten.
10. Van strijd met het advies is naar het oordeel van het hof geen sprake. De wettekst in het oorspronkelijke voorstel liet ruimte open voor de uitleg dat de deelnemende gemeenten voor de kosten in alle fasen van de tenuitvoerlegging van de maatregel mede verantwoordelijk zouden zijn. Die ruimte is in de huidige tekst niet aanwezig en in zoverre strookt de tekst met de algemene regel die hiervoor onder 5 is weergegeven."