ECLI:NL:HR:2008:BG1682

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00590
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van surseance van betaling en intrekking daarvan in faillissementsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de surseance van betaling van een schuldenaar, aangeduid als [verzoeker]. De rechtbank 's-Gravenhage had op 14 september 2006 surseance van betaling verleend voor anderhalf jaar, met benoeming van mr. E. Rabbie als rechter-commissaris en mr. F.J.H. Somers als bewindvoerder. Op verzoek van de bewindvoerder werd de surseance beëindigd bij vonnis van 3 januari 2008, waarbij [verzoeker] tevens in staat van faillissement werd verklaard. Mr. Somers werd aangesteld als curator en mr. J.J. van der Helm als rechter-commissaris. Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 31 januari 2008 het vonnis bekrachtigde.

In cassatie heeft [verzoeker] aangevoerd dat het hof eerst het verzoek tot verlenging van de surseance had moeten behandelen voordat het verzoek tot intrekking werd behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het de rechter vrijstaat om de geschilpunten in de volgorde te behandelen die hem het meest aangewezen lijkt. De Hoge Raad bevestigde dat de criteria voor het intrekken van de surseance en het verlengen ervan in wezen gelijk zijn, en dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het vooruitzicht op voldoening aan de schuldeisers niet meer bestond.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit advies gevolgd. De overige klachten van [verzoeker] werden niet gegrond bevonden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann.

Uitspraak

19 december 2008
Eerste Kamer
08/00590
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
Mr. F.J.H. SOMERS, aanvankelijk in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de surseance van verzoeker tot cassatie, thans in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van verzoeker tot cassatie,
kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en mr. Somers q.q.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2006 is aan [verzoeker] voor de duur van anderhalf jaar surseance van betaling verleend, met benoeming van mr. E. Rabbie tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. Somers q.q. als bewindvoerder. De verleende surseance van betaling is op verzoek van de bewindvoerder beëindigd bij vonnis van voornoemde rechtbank van 3 januari 2008. Bij dat vonnis is [verzoeker] tevens in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.J. van der Helm tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. Somers q.q. als curator.
Tegen het vonnis van de rechtbank van 3 januari 2008 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De zaak is ter terechtzitting van 24 januari 2008 mondeling behandeld, waarbij [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Pelle, advocaat te 's-Gravenhage, alsmede mr. Somers q.q.
Bij arrest van 31 januari 2008 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mr. Somers q.q. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 7 november 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan [verzoeker] is definitief surseance van betaling verleend tot 14 december 2007. Bij verzoekschrift van 12 december 2007 heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht de surseance te verlengen. De bewindvoerder heeft vervolgens een verzoek ingediend tot intrekking van de surseance op de voet van art. 242 F., met het advies aan de rechtbank het faillissement van [verzoeker] uit te spreken.
De rechtbank heeft het verzoek van de bewindvoerder toegewezen en heeft [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover thans van belang, in rov. 6 overwogen dat de staat van de boedel zodanig was dat het vooruitzicht dat [verzoeker] na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, niet langer bestond, zodat handhaving van de verleende surseance niet langer wenselijk was.
3.2 Middel I klaagt onder meer dat het hof eerst het verlengingsverzoek van [verzoeker] had moeten behandelen en pas daarna het verzoek van de bewindvoerder tot intrekking van de surseance.
De klacht faalt. Het staat de rechter in het algemeen vrij de geschilpunten die hem worden voorgelegd, te behandelen in de volgorde die hem het meest aangewezen lijkt. Die vrijheid had het hof in dit geval ook, temeer daar het in art. 242 lid 1, onder 5, F. genoemde criterium aan de hand waarvan het hof heeft onderzocht of het intrekkingsverzoek diende te worden toegewezen, in wezen gelijk is aan de tweede in art. 218 lid 4 F. genoemde grond voor afwijzing van een verlengingsverzoek. Ingevolge art. 223 lid 2 F. in verbinding met art. 218 lid 4 F. moet de rechter immers een verlengingsverzoek onder meer afwijzen indien niet het vooruitzicht bestaat dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen.
Voor zover het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat rekening gehouden moet worden met het standpunt van de schuldeisers, die volgens [verzoeker] voor verlenging van de surseance waren, en dat door eerst het intrekkingsverzoek te behandelen, dat standpunt niet meer aan de orde komt, faalt het eveneens, nu ingevolge art. 218 lid 2 F. in verbinding met art. 223 lid 2 F. het standpunt van schuldeisers slechts van belang is indien een in art. 218 lid 2 genoemd gedeelte van de schuldeisers zich tegen verlening of verlenging van de surseance verklaart.
3.3 De overige klachten van middel I en de in middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.