ECLI:NL:HR:2008:BG6221

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00991/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis in een geurproefzaak met betrekking tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2008 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in Zutphen. De aanvrager, geboren in 1976, had een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd gekregen voor diefstal, waarbij hij zich toegang tot een woning had verschaft door middel van braak en voor diefstal uit een geldautomaat met valse sleutels. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproeven die in zijn zaak waren uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen geuridentificatieproef had plaatsgevonden voor het tweede tenlastegelegde feit, waardoor er geen ernstig vermoeden was dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken. Echter, voor het eerste feit, de diefstal door middel van braak, oordeelde de Hoge Raad dat de onregelmatigheid van de geuridentificatieproef wel degelijk invloed had kunnen hebben op de uitspraak van de Politierechter. De Hoge Raad verklaarde de aanvrage tot herziening gegrond voor het eerste feit en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De aanvrage tot herziening voor het tweede feit werd afgewezen.

Uitspraak

9 december 2008
Strafkamer
nr. 00991/07 Hs
RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 8 mei 2006, parketnummer 06/580202-05, ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling, althans niet voor elk van de tenlastegelegde feiten, zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 2 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op feit 1, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Politierechter zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 2 januari 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van twee tenlastegelegde feiten. Het betreft:
1. Diefstal door middel van braak op 14 mei 2005 in een woning te Groenlo, waarbij onder meer een aantal bankpassen is weggenomen.
2. Diefstal van 750 euro uit een geldautomaat op 14 mei 2005 in de gemeente Nieuwegein, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels (pinpas met pincode).
6.2. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat in het kader van het onderzoek naar het onder 2 tenlastegelegde feit geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van dit feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is in zoverre dus ongegrond en moet worden afgewezen.
6.3. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) In de nacht van 14 mei 2005, tussen 01.00 uur en 08.30 uur, is er ingebroken in een woning aan [a-straat 1] te [plaats]. De bewoner [betrokkene 1] heeft hiervan aangifte gedaan. Bij deze inbraak zijn onder meer twee bankpassen weggenomen (Proces-verbaal van aangifte, dossierpagina 17).
(ii) [Betrokkene 2], wonende aan [a-straat 2] te [plaats], heeft het volgende verklaard. In de nacht van 14 mei 2005 omstreeks 03.00 uur zag zij vanuit haar woning dat de lamp in de gang achter haar tuin, die voorzien is van een bewegingsmelder, aan was en dat bij de achterdeur van kennelijk haar buren een donker gekleed manspersoon met een zaklamp langs de deur scheen (Proces-verbaal van verhoor, dossierpagina 36).
(iii) Op 14 mei 2005 reden twee verbalisanten over de Binnenwal te Nieuwegein. Toen zij ter hoogte van de SNS-bank reden, zagen zij dat een man in het donker gekleed zich verborg achter de struiken bij het zien van de verbalisanten. Hierop hebben zij de man vanwege zijn verdachte gedrag aangesproken; het bleek om de aanvrager te gaan. Op de plaats waar de aanvrager tussen de struiken had gestaan trof een van de verbalisanten een bankpas aan, die kennelijk zojuist in de aarde was gestoken. Onder de struiken vond deze verbalisant vervolgens nog een bankpas. De bankpassen stonden beide op naam van [betrokkene 1] en bleken na onderzoek te zijn ontvreemd bij eerdergenoemde inbraak (Proces-verbaal van bevindingen dossierpagina 21-23 en Proces-verbaal ambtelijk verslag, dossierpagina 26). De aanvrager is hierop aangehouden om 06.08 uur (Proces-verbaal van aanhouding, dossierpagina 14-15).
(iv) Onderzoek heeft uitgewezen dat de aanvrager op 14 mei 2005 vanaf 01.12 uur gedurende 3,5 uur niet heeft gebeld met zijn mobiele telefoon. Om 01.12 uur is nog gebeld via de zendmast te Duiven; het eerstvolgende telefoongesprek vond die nacht plaats via de zendmast te Terschuur om 04.42 uur (Proces-verbaal ambtelijk verslag, dossierpagina 26-27).
(v) Uit door speurhondengeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord en Oost Gelderland, op 17 mei 2005 verrichte geuridentificatieproeven bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van een in de woning aan [a-straat 1] te [plaats] veiliggestelde bidon en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager (Proces-verbaal, dossierpagina 30-32).
6.4. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit is aannemelijk dat de Politierechter bij uitstek aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef zal hebben ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager de onder 1 tenlastegelegde diefstal heeft gepleegd.
Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 1 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 1 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter te Zutphen van 8 mei 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het overige feit of de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 december 2008.