ECLI:NL:HR:2008:BG6494

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42542
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van schoolgelden als scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de aftrekbaarheid van door de vader betaalde schoolgelden door de belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De belanghebbende had in de jaren 1995 tot en met 1999 een opleiding gevolgd, waarvoor zijn vader in totaal ƒ 10.000 aan schoolgeld had betaald. In 2001 erkende de belanghebbende dit bedrag als een schuld aan zijn vader en bracht hij het in mindering op zijn inkomen als persoonsgebonden aftrek ter zake van scholingsuitgaven. De Inspecteur hield echter geen rekening met deze aftrek bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting.

Het Hof had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de betaling door de belanghebbende aan zijn vader in 2001 niet leidde tot een op hem drukkende uitgave voor het volgen van een opleiding in de zin van artikel 6.27, lid 1, van de Wet IB 2001. Het middel van de Staatssecretaris slaagde, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof. Het incidentele beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven en verduidelijkt de voorwaarden waaronder dergelijke uitgaven in aanmerking komen voor belastingaftrek. De Hoge Raad bevestigde dat enkel de daadwerkelijke uitgaven die door de belastingplichtige zijn gedaan, in aanmerking komen voor aftrek, en dat een schuld aan een derde partij niet automatisch leidt tot een recht op aftrek.

Uitspraak

Nr. 42.542
12 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 december 2005, nr. BK-04/02211, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord en heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1975, heeft in de jaren 1995 tot en met 1999 een opleiding gevolgd. Het voor die opleiding verschuldigde schoolgeld (in totaal: ƒ 10.000) is in die periode betaald door zijn vader.
3.1.2. Bij een overeenkomst van geldlening gedateerd 1 juli 2001 heeft belanghebbende aan zijn vader een bedrag van ƒ 10.000 schuldig erkend wegens de door zijn vader gedeeltelijk bekostigde opleiding. Het schuldig erkende bedrag is door belanghebbende in 2001 voldaan.
3.1.3. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 voormeld bedrag van ƒ 10.000 (na toepassing van de drempel) als persoonsgebonden aftrek ter zake van scholingsuitgaven op het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar in mindering gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur met deze aftrek geen rekening gehouden.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur deze correctie ter zake van scholingsuitgaven terecht heeft aangebracht. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel van de Staatssecretaris.
3.3. De betaling door belanghebbende in 2001 aan zijn vader van het door hem in dat jaar schuldig erkende bedrag had niet tot gevolg dat er in dat jaar alsnog sprake was van een op belanghebbende drukkende uitgave voor het volgen van een opleiding of studie in de zin van artikel 6.27, lid 1, van de Wet IB 2001. Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
4.1. De in het incidentele beroep aangevoerde klacht houdt in dat het Hof de persoonsgebonden aftrek verkeerd heeft berekend.
4.2. Uit het onder 3.3 overwogene volgt dat belanghebbende in 2001 geen recht had op de in geschil zijnde persoonsgebonden aftrek ter zake van scholingsuitgaven. De klacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Het incidentele beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
Zowel wat betreft het principale cassatieberoep als wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2008.