ECLI:NL:HR:2009:BG1656

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en de toevoeging van verklaringen aan het dossier in strafzaken

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase centraal, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte had in het verleden verklaringen afgelegd in het kader van een mogelijke deal met het Openbaar Ministerie (OM), maar deze deal kwam uiteindelijk niet tot stand. De verdachte had echter op eigen initiatief deze verklaringen aan het dossier toegevoegd. Het Hof had geoordeeld dat de toevoeging van deze verklaringen aan het dossier niet onrechtmatig was, omdat de verdachte hiermee had ingestemd en niet onder druk was gezet.

De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren. De Hoge Raad bevestigt dat de toevoeging van de verklaringen aan het dossier niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, vooral niet wanneer de verdachte zelf het initiatief heeft genomen. De klacht van de verdachte over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof wordt verworpen, omdat het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte instemde met de toevoeging van de verklaringen.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar zes jaren en acht maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen, en de Hoge Raad concludeert dat er geen grond is voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

13 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/12256
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 2006, nummer 23/001268-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer.
3.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd -kort gezegd- dat het openbaar ministerie verdachte heeft gehoord in het kader van een mogelijk overeen te komen deal, terwijl het openbaar ministerie te voren wist dat de door verdachte gevraagde tegenprestatie niet tot een deal zou kunnen leiden. Bovendien was verdachte niet althans slecht ingelicht over de mogelijkheden van een deal.
Daarnaast heeft het openbaar ministerie de in het kader van die eventuele deal afgelegde verklaringen van verdachte, in strijd met de 'Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in de strafzaken', aan het dossier toegevoegd, terwijl er geen deal tot stand was gekomen en dit bovendien zonder toestemming van verdachte plaatsvond. Voorts heeft de behandelend officier van justitie het verloop van de onderhandelingen niet vastgelegd. Het openbaar ministerie heeft, door aldus de voorschriften van voormelde Tijdelijke aanwijzing met voeten te treden, doelbewust op zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de rechten van verdachte.
Subsidiair heeft de raadsman, op dezelfde gronden, uitsluiting van het bewijs van genoemde verklaringen bepleit, alsmede van de verklaringen van verdachte die daaruit zijn voortgevloeid. Meer subsidiair dient het aangevoerde te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt - kort gezegd - dat verdachte op 30 november 2004, in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvouw, en op 6 december 2004 is gehoord in het kader van een mogelijk te sluiten deal als bedoeld in de 'Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken'. Uiteindelijk is tussen de verdachte en het openbaar ministerie geen deal tot stand gekomen en is de videoband met de opnamen van de door verdachte afgelegde verklaringen in eerste instantie in een kluis opgeborgen, waarna deze vervolgens als de zogeheten kluisverklaringen door het leven zijn gegaan. Vervolgens zijn deze kluisverklaringen toegevoegd aan het dossier, hetgeen geschiedde op initiatief van verdachte, naar de behandelend officier van justitie als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
Nu vastgesteld kan worden dat verdachte zelf heeft bewerkstelligd dat de kluisverklaringen aan het dossier zijn toegevoegd, en de stukken van het geding geen enkele aanwijzing bevatten dat hij daartoe onder druk zou zijn gezet of anderszins niet op vrijwillige basis zou hebben gehandeld, valt niet in te zien -en daaromtrent is ook niets aangevoerd- in welk rechtens te respecteren belang verdachte is getroffen door de voeging van die verklaringen aan het dossier. De omstandigheid dat verdachte achteraf zijn beslissing betreurt, kan in ieder geval niet als zo'n belang worden aangemerkt. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verdachtes voormalige raadsvrouw geen toestemming zou hebben gegeven voor voeging aan het dossier van de kluisverklaringen -hetgeen geen conditio sine qua non is voor de rechtmatigheid van die voeging-, evenmin als het feit dat de behandelend officier van justitie de 'onderhandelingen' niet schriftelijk heeft vastgelegd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort heeft gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, noch dat de kluisverklaringen -die het hof wegens de verregaande mate van onbruikbaarheid daarvan niet tot het bewijs zal bezigen- op onrechtmatige wijze zijn verkregen c.q. aan het dossier zijn toegevoegd. De door verdachte nadien afgelegde verklaringen kunnen niet geacht worden het rechtstreeks gevolg te zijn van enig onrechtmatig optreden van de kant van justitie.
Evenmin ziet het hof aanleiding in het vorenoverwogene tot strafvermindering over te gaan."
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat toevoeging aan het dossier van verklaringen als waarvan hier sprake is onder alle omstandigheden is uitgesloten, dus ook indien de verdachte daartoe het initiatief heeft genomen, dan wel daartoe toestemming heeft gegeven faalt het, omdat die opvatting onjuist is. Dat brengt mee dat de klacht over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat in deze zaak de verdachte het initiatief tot toevoeging van de desbetreffende verklaringen aan het dossier heeft genomen, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. In de overwegingen van het Hof ligt immers als zijn niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat de verdachte in ieder geval met die toevoeging aan het dossier heeft ingestemd, terwijl het Hof voorts, evenmin onbegrijpelijk, heeft vastgesteld dat hij daarbij niet onder druk is gezet.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 13 januari 2009.