ECLI:NL:HR:2009:BG4817

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10245 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de strafbaarheid van het vangen van beschermde kraaien in het kader van de Flora- en Faunawet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van het vangen van vier zwarte kraaien, een beschermde inheemse diersoort, op 14 juli 2005 in Deventer. Het Gerechtshof had geoordeeld dat het vangen van de kraaien niet strafbaar was en dat de verdachte moest worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De Advocaat-Generaal had cassatie ingesteld, waarbij middelen van cassatie werden voorgesteld. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van Boxel en mr. J.S. Nan, heeft het beroep tegengesproken.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de Flora- en Faunawet en het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat het vangen van de kraaien niet strafbaar was, niet in strijd was met de wet en voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad concludeerde dat er een causaal verband moest bestaan tussen de schade aan gewassen en het recht van de grondgebruiker om handelingen te verrichten die normaal gesproken verboden zijn. De verdachte had aangevoerd dat hij de vangkooi had geplaatst ter bescherming van maïs, maar het Hof oordeelde dat er geen belangrijke schade aan gewassen op het perceel waar de kooi was geplaatst was aangetoond.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een duidelijke relatie tussen de handelingen van de grondgebruiker en de schade die wordt geleden, en bevestigt de bescherming van inheemse diersoorten onder de Flora- en Faunawet.

Uitspraak

3 februari 2009
Strafkamer
Nr. 07/10245 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, Economische Kamer, van 11 mei 2007, nummer 24/002494-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte, mr. Y.M. van Boxel, advocaat te Rotterdam, en mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, hebben het beroep tegengesproken.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 14 juli 2005, in de gemeente Deventer, aan of nabij de [a-straat], op een plaats gelegen naast een sloot, welke plaats was omringd door grasland, opzettelijk dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten vier zwarte kraaien, heeft gevangen.
2. hij op 14 juli 2005, in de gemeente Deventer, opzettelijk dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten vier zwarte kraaien, onder zich heeft gehad."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende
- als relaas van de verbalisant:
"Op 14 juli (het hof leest: 14 juli 2005) bevond ik mij op de [a-straat] te [plaats]. Daar zag ik een vangkooi op een platte boerenwagen. De wagen stond op een dam naast een sloot. De vangkooi was omringd door percelen grasland. Ik zag dat het frame was overtrokken met gaas, met in het midden een zogenaamde 'ladderopening' waardoor de vogels wel naar binnen maar niet naar buiten kunnen. Ik zag in deze kooi vier ongeringde gevangen zwarte kraaien fladderen. Ik hield een persoon die zich bekend maakte als [verdachte] staande, nadat ik had gehoord dat in de omgeving een (voormalig) jachtopzichter (het hof begrijpt: [verdachte]) woonde die wellicht meer over de herkomst van de vangkooi kon vertellen. Op mijn vraag of hij wist wie de eigenaar van de kooi was antwoordde hij dat hij dat was."
- als verklaring van de verdachte:
"Ik heb de vier zwarte kraaien waar u het over heeft, vanmorgen rond 8:00 uur nog gezien voordat ik wegging."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 14 juli 2005 is op een dam een kooi aangetroffen. De kooi stond op een kar. Ik heb de kooi op 13 juli 2005 's avonds neergezet. Er zaten toen geen kraaien in. Ik ben op 14 juli 2005 's ochtends nog bij de kooi geweest. De vangkooi is neergezet ter bescherming van maïsgewas. Ik ben geen grondgebruiker van het perceel waarop de kar en de kooi stonden. Hetzelfde geldt voor het maïsperceel. Ik had wel schriftelijk toestemming van de grondgebruiker van het maïsperceel en het perceel waarop de kooi stond om handelingen zoals genoemd in de artikelen 9 tot en met 12 van de Flora- en Faunawet te verrichten."
2.3.1. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als volgt:
"Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
onder 1:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan."
2.3.2. Omtrent de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten houdt het bestreden arrest het volgende in:
"Door en namens verdachte is gesteld dat het vangen van kraaien onder de algehele vrijstelling als bedoeld in artikel 65 van de Flora- en Faunawet (hierna: FFW) valt en dat de door hem gepleegde feiten niet strafbaar zijn. Verdachte heeft bovendien betoogd dat plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst betekent dat concrete schade niet meer behoeft te worden aangetoond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 9 FFW is het verboden dieren, behorende tot een beschermde diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. De kraai is aangewezen als beschermde inheemse diersoort.
Artikel 65 FFW kent de mogelijkheid van vrijstelling voor soorten die in het gehele land belangrijke schade aanrichten (artikel 65, eerste lid, onder a, FFW) en soorten die in delen van het land belangrijke schade aanrichten (artikel 65, eerste lid, onder b, FFW). De soorten die daarvoor in aanmerking komen worden daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. De zwarte kraai is ingevolge het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen als soort die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanricht (Bijlage 1 in verband artikel 2 Besluit beheer en schadebestrijding dieren).
De zwarte kraai is met ingang van 1 april 2004 geplaatst op de landelijke vrijstellingslijst, na daarvoor op alle provinciale vrijstellingslijsten te hebben gestaan.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan op grond van het derde lid van artikel 65 FFW bij ministeriële regeling toestaan dat met betrekking tot op grond van artikel 65, eerste lid, onder a, van de FFW aangewezen soorten, handelingen worden verricht in afwijking van de verboden genoemd in de artikelen 9 tot en met 12 FFW. In deze regeling, de Regeling beheer en schadebestrijding dieren, is in artikel 1 bepaald dat als handelingen worden aangewezen de handelingen als bedoeld in artikel 9 tot en met 12 FFW.
Artikel 65, tweede lid, FFW, zoals dat luidde ten tijde van het plegen van het feit, bepaalt dat aanwijzing van een soort kan worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Niet alleen de aanwijzing van een soort is afhankelijk van de vraag of er sprake is van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren; ook het toestaan van het verrichten van handelingen in strijd met de artikelen 9 tot en met 12 FFW is blijkens artikel 65, vijfde lid, FFW afhankelijk van de hiervoor genoemde criteria.
Artikel 65, derde lid, FFW beperkt de vrijstelling tot de grondgebruiker of in door hem gebruikte opstallen. Ook een persoon aan wie door de grondgebruiker schriftelijk toestemming is verleend kan ingevolge artikel 65, zesde lid, FFW de hiervoor genoemde handelingen verrichten.
De advocaat-generaal heeft ter zitting betoogd dat nu de grondgebruiker en/of diens gemachtigde slechts op eigen grond kraaien mag vangen, de hierboven bedoelde vrijstelling locatie- en persoonsgebonden is.
De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of plaatsing op een landelijke vrijstellingslijst betekent dat daarmee gegeven is dat belangrijke schade wordt toegebracht zoals hiervoor is vermeld. Elke grondgebruiker zou vanuit die redenering te allen tijde de verboden handelingen kunnen verrichten, zonder een causaal verband aan te hoeven tonen tussen de verrichte verboden handelingen en de schade. Ook de grondgebruiker die geen enkele schade lijdt zou bij aanvaarding van die opvatting zonder enige repercussie tot de verboden handeling kunnen overgaan en de kraai zou daarmee vogelvrij worden verklaard.
Het hof is, in tegenstelling tot hetgeen verdachte en de raadsvrouw hebben aangevoerd, van oordeel dat er een causaal verband dient te bestaan tussen de hiervoor genoemde belangrijke schade en het recht van de grondgebruiker om de middels ministeriële regeling toegestane handelingen te (doen) verrichten. Een andere uitleg zou betekenen dat iedere grondgebruiker of diens schriftelijk gemachtigde ongelimiteerd de verboden handelingen zou kunnen verrichten als bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 FFW. De vrijstelling wordt verleend ter beheer en bestrijding van schade en dient daarom aangewend te worden in verband met aantoonbaar door de grondgebruiker geleden of mogelijk te lijden schade.
Verdachte heeft ter zitting betoogd dat de vangkooi op perceel [001] is geplaatst ter bestrijding van belangrijke schade aan maïs op perceel [002]. Het hof acht, gelet op de verklaring van verdachte en de ter zitting van het hof gehoorde deskundige Van Gerrevink, voldoende aannemelijk gemaakt dat in casu belangrijke schade kan worden toegebracht aan het maïs op perceel [002].
Verdachte beschikte over een overeenkomst als bedoeld in artikel 34, lid 1 FFW (jachthuur, meerdere huurders en verhuurders) alsmede de toestemming van de grondgebruiker ten behoeve van de uitvoering van vrijstellingen (art 65) en heeft aangevoerd dat hij derhalve gerechtigd was op het perceel maïsland (noot griffier: perceel [002]) kraaien te vangen.
De vangkooi was echter geplaatst op een perceel in de nabijheid van bovengenoemd maïsperceel, te weten perceel [001]. Verdachte heeft eveneens een overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij middels een overeenkomst als bedoeld in artikel 34, lid 1 FFW (jachthuur, meerdere huurders en verhuurders) alsmede de toestemming van de grondgebruiker ten behoeve van de uitvoering van vrijstellingen (art 65) ook was gemachtigd ten aanzien van dat perceel.
Het hof heeft vastgesteld - hetgeen ook door verdachte is erkend - dat op perceel [001] geen sprake was van belangrijke schade aan enig gewas.
Verdachte heeft betoogd dat hij de val op perceel [001] heeft geplaatst om schade in/aan het maïsperceel [002] te bestrijden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het plaatsen van een vangkooi in het maïsperceel schade oplevert en kraaien aantrekt, zodat op die wijze extra schade aan de maïs wordt toegebracht. Ter voorkoming daarvan is de val op enige afstand, in de aanvliegroute, geplaatst van het perceel waar de mogelijke schade wordt toegebracht.
Deze werkwijze is ter zitting van het hof door deskundige Van Gerrevink gekenschetst als logisch en meest effectief ter bereiking van het doel.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van verdachte hieromtrent aannemelijk is en dat de bedoeling van de wetgever zo valt te verstaan dat daaronder ook wordt begrepen de bestrijding in de directe nabijheid van de grond (in casu perceel [001]).
Het hof acht het feit derhalve niet strafbaar en zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging."
2.3.3. Onder het opschrift "Toepassing van wetsartikelen" houdt het bestreden arrest in:
"Het hof heeft gelet op artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud) en 2 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 9 en 13 van de Flora- en faunawet."
3. Wettelijk kader
3.1. Art. 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) luidt:
"Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen."
3.2. Art. 13, eerste lid, Ffw luidt:
"1. Het is verboden:
a. (...) dieren (...), behorende tot (...) een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort, of
b. (...) te koop te vragen (...) binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben."
3.3. Art. 65 Ffw luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten;
b. in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.
2. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
3. Voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, kan bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
4. Voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, kan bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
5. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
6. De grondgebruiker kan bij schriftelijke toestemming het hem ingevolge het derde of vierde lid toekomende recht door anderen doen uitoefenen. Indien die toestemming wordt verleend aan een houder van een jachtakte of valkeniersakte is deze gerechtigd, behalve de middelen, bedoeld in artikel 72, eerste lid, tevens de middelen te gebruiken waarvan hem het gebruik is toegestaan."
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
4.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde als één feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr moet worden aangemerkt onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het derde middel richt zich tegen de kwalificatie van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en bevat de klacht dat het Hof, nu het eendaadse samenloop heeft aangenomen, art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Ffw had moeten toepassen.
4.2. De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 4.7.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan art. 65, derde lid (oud), Ffw, althans dat het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging ontoereikend is gemotiveerd.
5.2. 's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde vangen van kraaien in het onderhavige geval niet strafbaar is en dat de verdachte daarom van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
5.3. Het middel faalt derhalve.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2009.