ECLI:NL:HR:2009:BG4829

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over preliminair verweer inzake nietigheid dagvaarding en oproepingen in eerste aanleg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin een preliminair verweer werd gevoerd over de nietigheid van de dagvaarding en oproepingen in eerste aanleg. De raadsman van de verdachte stelde dat de dagvaarding niet tijdig was betekend en dat de oproepingen niet correct waren. Dit verweer was eerder al op 9 februari 2006 en 31 mei 2007 door het Hof verworpen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn eerdere uitspraak niet in strijd had gehandeld met de motiveringsvoorschriften van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had het preliminaire verweer gemotiveerd verworpen en de verdachte had geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat in de einduitspraak van het Hof een uitdrukkelijke beslissing ontbrak over het opnieuw gevoerde verweer. De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het verweer feitelijke grondslag miste.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere beslissing van het Gerechtshof en verwierp het beroep van de verdachte. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de motiveringsvoorschriften in het strafrecht en de behandeling van preliminaire verweren.

Uitspraak

13 januari 2009
Strafkamer
07/11322
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2007, nummer 20/007824-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk namens de verdachte onderbouwd standpunt.
2.2.1. Het middel doelt op een verweer dat de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 mei 2007 heeft gevoerd, inhoudende:
"Ik herhaal het verweer betreffende de nietigheid van de dagvaarding dan wel oproepingen in eerste aanleg, zoals reeds gevoerd op 9 februari 2006. Mijn cliënt is opgeroepen voor de terechtzitting van 27 januari 2005, terwijl de zaak vervolgens op 26 januari 2005 door de rechtbank is behandeld."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt geen beslissing op dit verweer in.
2.2.3. Het verweer is ook ter terechtzitting van 9 februari 2006 gevoerd. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting betrof het toen een zogeheten preliminair verweer als bedoeld in art. 283, eerste lid, Sv. Het proces-verbaal houdt daaromtrent het volgende in:
"De raadsman van verdachte deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ter terechtzitting van dit hof (de Hoge Raad leest: Bij het onderzoek in raadkamer van het Hof) van 17 november 2005 heb ik het preliminaire verweer gevoerd inhoudende dat de dagvaarding van cliënt in eerste aanleg nietig is, dan wel de oproepingen van cliënt in eerste aanleg nietig zijn. Het hof heeft op deze terechtzitting zich ongemotiveerd op het standpunt gesteld dat de procedure omtrent dagvaarding en oproepingen van cliënt in eerste aanleg in orde lijken te zijn. Ik herhaal op dit moment opnieuw dit preliminaire verweer. In eerste aanleg is de dagvaarding van cliënt niet tijdig aan hem betekend. Blijkens de stukken is de dagvaarding niet uitgereikt omdat volgens de desbetreffende brigadier van politie, [verbalisant 1], [a-straat 1] te [plaats], nooit bewoond wordt. Ik ben van mening dat dit geen grond is om verder onderzoek naar de woon- of verblijfplaats van een persoon te staken teneinde een dagvaarding te betekenen.
Hetgeen de rechtbank Breda op 26 januari 2005 heeft gedaan acht ik opmerkelijk. De rechtbank heeft op die dag het onderzoek ter terechtzitting onderbroken, teneinde cliënt op 27 januari 2005 in staat te stellen het laatste woord te voeren. Op 27 januari 2005 is cliënt niet ter terechtzitting verschenen. Voor de datum 26 januari 2005 heeft justitie cliënt op geen enkele wijze kunnen bereiken. Hetgeen de rechtbank Breda op 26 januari 2005 heeft gedaan is volstrekt ten onrechte geschied, nu cliënt tegen de zitting van 27 januari 2005 te 10.00 uur was opgeroepen. Voorts had de rechtbank Breda nooit tot de conclusie mogen komen dat de dagvaarding van cliënt op correcte wijze was geschied. Ik stel mij dan ook op het standpunt dat uw hof de inleidende dagvaarding dan wel de daarop volgende oproepingen nietig dient te verklaren en dat de strafzaak dient te worden verwezen naar de rechtbank Breda.
(...)
De strafzaak tegen cliënt is op 26 januari 2005 door de rechtbank Breda inhoudelijk behandeld waarbij vervolgens de officier van justitie haar eis heeft geformuleerd. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot de terechtzitting van 27 januari 2005 teneinde cliënt in de gelegenheid te stellen het laatste woord te voeren. De rechtbank heeft mitsdien de strafzaak jegens cliënt feitelijk op 26 januari 2005 behandeld, terwijl cliënt was opgeroepen tegen de terechtzitting van 27 januari 2005 te 10.00 uur. Dit is volstrekt onrijmbaar met elkaar. Voorts blijkt nergens uit het dossier dat op 27 januari 2005 de zaak jegens cliënt betreffende de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is geweest. Ik stel mij opnieuw op het standpunt dat de inleidende dagvaarding van cliënt nietig dient te worden verklaard.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Blijkens het dossier is de verdachte gedagvaard om op 12 november 2004 te 15.00 uur ter terechtzitting van de rechtbank Breda te verschijnen, doch de dagvaarding is niet binnen de daarvoor geldende termijn aan de verdachte betekend, redenen waarom de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting op 12 november 2004 heeft geschorst tot de terechtzitting van 14 december 2004 te 14.00 uur. Vervolgens is de verdachte niet tijdig tegen deze nadere terechtzitting opgeroepen en heeft de rechtbank opnieuw het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 10 januari 2005 te 14.00 uur. Op 10 januari 2005 heeft de voorzitter van de rechtbank geconstateerd dat de akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte ontbrak, en het onderzoek ter terechtzitting wederom geschorst, ditmaal tot de terechtzitting van 27 januari 2005 te 10.00 uur. De verdachte was reeds op 16 december 2004 opgeroepen om ter terechtzitting van de rechtbank Breda van 26 januari 2005 te 14.00 uur te verschijnen in de onderhavige zaak, welke oproeping op 6 januari 2005 uiteindelijk als gewone brief aan het GBA-adres van verdachte is verzonden. Op 6 januari 2005 is verdachte opgeroepen om ter terechtzitting van de rechtbank Breda d.d. 27 januari 2005 te 10.00 uur te verschijnen in de onderhavige zaak, welke oproep uiteindelijk - nadat op 7 januari 2005 getracht is de oproep op het adres van verdachte uit te reiken -, als gewone brief aan het GBA-adres van verdachte op 14 januari 2005 is verzonden. Op de oproep om te verschijnen tegen de terechtzitting van de rechtbank Breda van 27 januari 2005 te 10.00 uur is expliciet aangegeven: "Met deze oproeping komt de oproeping voor 26 januari 2005 niet te vervallen. U wordt voor beide dagen opgeroepen."
Het hof verwerpt het door de raadsman van verdachte gevoerde preliminaire verweer nu dit feitelijke grondslag mist."
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het Hof - op de voet van art. 283, vierde lid, Sv dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - aanstonds omtrent het gevoerde verweer heeft beraadslaagd en beslist. Daarbij heeft het het verweer verworpen.
2.4. Voor zover het middel de klacht bevat dat 's Hofs motivering niet voldoet aan het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, stuit het af op de omstandigheid dat het hier een verweer betreft als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv. Dienaangaande geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van eerstgenoemde bepaling (vgl. HR 29 april 2008, LJN BB8977, rov. 6.3).
2.5. In aanmerking genomen dat het Hof ter terechtzitting van 9 februari 2006 het preliminaire verweer gemotiveerd heeft verworpen en dat verweer ter terechtzitting van 31 mei 2007 door de enkele verwijzing daarnaar ongewijzigd is herhaald, heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat in de einduitspraak van het Hof een uitdrukkelijke beslissing ontbreekt omtrent het opnieuw gevoerde verweer.
2.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 januari 2009.