ECLI:NL:HR:2009:BG6581

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01202 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Republiek Kroatië en de toetsing van het Kroatische strafvonnis

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon aan de Republiek Kroatië op basis van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 27 februari 2008 een verzoek tot uitlevering heeft afgewezen. De opgeëiste persoon, geboren in 1978, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in een Nederlandse penitentiaire inrichting. De rechtbank had geoordeeld dat het Kroatische strafvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar was en dat het uitleveringsverzoek niet kon worden afgewezen op basis van een verjaringstermijn, aangezien het vonnis op 2 januari 2003 onherroepelijk was geworden.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van de rechtbank over de vatbaarheid van het Kroatische vonnis voor tenuitvoerlegging niet op zijn juistheid, maar slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van de rechtbank begrijpelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De enkele stelling dat er een verzoek tot herbehandeling van de zaak bij de Kroatische autoriteiten is ingediend, leidt niet tot de conclusie dat het vonnis niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.

Daarnaast wordt in de zaak het verweer besproken dat de uitlevering zou moeten worden geweigerd op basis van artikel 40, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De rechtbank heeft geoordeeld dat dit artikel niet relevant is voor de beoordeling van de uitlevering, en de Hoge Raad bevestigt dit oordeel. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17 februari 2009
Strafkamer
nr. 08/01202 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2008, nummer RK 08/71, op een verzoek van de autoriteiten van de Republiek Kroatië tot uitlevering van:
[Opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeeïste persoon. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde uitlevering strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De raadsman heeft ter zitting betoogd dat er sprake is van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging, aangezien zijn cliënt inmiddels een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis van 6 november 2002 heeft ingesteld. Nu de Kroatische autoriteiten geen verjaringstermijn voor uitlevering ter fine van strafvervolging hebben gegeven, dient de uitlevering geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de mededeling die bij het Kroatische vonnis van de rechtbank te Osijek is gevoegd blijkt dat het Kroatische vonnis op 2 januari 2003 onherroepelijk en uitvoerbaar is geworden. Nu dit vonnis ten grondslag ligt aan het verzoek tot uitlevering, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie. Het instellen van een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis kan niet de titel van het uitleveringsverzoek wijzigen. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat het vonnis uiterlijk tot 2 januari 2013 tenuitvoergelegd kan worden. Naar Nederlands recht zou, uitgaande van de maximaal op te leggen straf voor art. 242 Sr (zie hieronder) en gelet op de artikelen 76 lid 2, 70 en 77d Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn van 8 jaar ((1/2 x 12) + (1/3 x 6)) gelden en zou, gezien artikel 76a Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafexecutie verjaren op 3 januari 2011. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafexecutie van het Kroatisch vonnis zowel naar Kroatisch recht als naar Nederlands recht niet is verjaard."
2.3. Het oordeel van de Rechtbank dat het Kroatische strafvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, kan in cassatie niet op zijn juistheid doch slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is haar oordeel niet, in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek inhoudt "The judgment became final on 2 January 2003", en dat de enkele stelling dat namens de opgeëiste persoon "bij de Kroatische autoriteiten om een nieuwe althans nadere behandeling van de zaak is verzocht" niet zonder meer noopt tot de slotsom dat bedoelde veroordeling als gevolg daarvan niet meer vatbaar is voor tenuitvoerlegging.
2.4. In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 40, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107; verder IVRK) en dat dit moet leiden tot weigering van de uitlevering.
3.2. Art. 40, derde lid, IVRK luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
"De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder:
a. de vaststelling van een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;
b. de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd."
3.3. De bestreden uitspraak houdt omtrent bedoeld verweer het volgende in:
"Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat Kroatië een speciaal stelsel van jeugdstrafrecht kent en dit in strijd is met het IVRK, waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn. De uitlevering dient daarom geweigerd te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het IRVK geen verdrag dat van belang is voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Bovendien heeft de Kroatische rechtbank in het vonnis vermeld dat zij rekening gehouden heeft met het feit dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig was."
3.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 40, derde lid, IVRK niet behoort tot de verdragsbepalingen waaraan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering getoetst dient te worden. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 februari 2009.