ECLI:NL:HR:2009:BG9602

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02212 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de oplegging van een gevangenisstraf in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Roermond. De zaak betreft de oplegging van een gevangenisstraf aan een veroordeelde die in Duitsland was veroordeeld voor oplichting. De Rechtbank had een straf opgelegd die in overeenstemming was met de Nederlandse wetgeving en de eisen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). De veroordeelde had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.C.J. Lina.

De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de opgelegde straf voldeed aan de eisen die in de WOTS zijn gesteld. De rechtbank had rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, zoals blijkt uit het Duitse vonnis. De veroordeelde had op grote schaal in vereniging met anderen personen opgelicht en had daarbij een aanzienlijk bedrag voor zichzelf geïncasseerd. De rechtbank had ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen bij de strafoplegging.

De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straf niet langer was dan de duur van de detentie die de veroordeelde in Duitsland zou hebben ondergaan, en dat de motivering van de straf binnen de grenzen van het toepasselijke verdrag viel. Aangezien de middelen van cassatie niet tot vernietiging konden leiden, werd het beroep verworpen. Dit arrest bevestigt de toepassing van de WOTS en de zorgvuldigheid van de Nederlandse rechter bij de oplegging van straffen in het kader van internationale samenwerking.

Uitspraak

13 januari 2009
Strafkamer
nr. 08/02212 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 7 december 2007, nummer 04/898009-06, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf opgelegd door het Landgericht Mönchengladbach (Bondsrepubliek Duitsland) in de zaak tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beslissing van de Rechtbank zal vernietigen voor zover het de opgelegde straf betreft, de veroordeelde een gevangenisstraf van 1503 dagen zal opleggen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Procureur-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een straf heeft opgelegd die niet voldoet aan hetgeen daaromtrent in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en het toepasselijke verdrag is voorgeschreven, althans die strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd.
3.2. De Rechtbank heeft met betrekking tot de door haar opgelegde straf overwogen:
"De rechtbank zal een straf opleggen op grond van de overeenkomstige feiten naar Nederlands recht als waarvoor veroordeelde in Duitsland is veroordeeld. De rechtbank houdt daarbij rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en zoals die uit het Duitse vonnis blijken.
Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het Duitse vonnis onder meer blijkt dat veroordeelde op grote schaal in vereniging met anderen gedurende een periode van ongeveer acht maanden personen heeft opgelicht. Daarbij heeft de veroordeelde ongeveer 1.000.000,- DM voor zichzelf geïncasseerd. Veroordeelde was de oprichter en leider van het bedrijf waarin de oplichting werd gepraktiseerd. Naar oordeel van de Duitse rechters heeft veroordeelde planmatig gehandeld en daarbij een hoge criminele energie en gewetenloosheid laten zien. Uit het Duitse vonnis en zijn justitiële documentatie blijkt verder dat veroordeelde ook reeds eerder met justitie in aanraking is geweest.
Daarnaast zal de rechtbank ten voordele van veroordeelde rekening houden met de huidige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde en zoals deze ter zitting daarover heeft verklaard.
Bij de oplegging van de straf zal de rechtbank er tevens rekening mee houden dat ingevolge artikel 8 van het toepasselijke verdrag de strafrechtelijke positie van veroordeelde in de staat van tenuitvoerlegging niet mag worden verzwaard. Het is de rechtbank ambtshalve, dat wil zeggen uit eerdere Duitse verzoeken, bekend dat een veroordeelde in Duitsland bij rechterlijke beslissingen op zijn vroegst na de helft van de opgelegde straf in vrijheid kan worden gesteld. De rechtbank zal bij ontbreken van nadere informatie hierover, bij de strafoplegging als uitgangspunt nemen dat de veroordeelde na de helft van de opgelegde straf in Duitsland in vrijheid kan worden gesteld. Bij een straf van vijf jaren en 6 maanden, bekent dit dat de verdachte na de helft van 5 jaren en 6 maanden = 1002 dagen in Duitsland in vrijheid kan worden gesteld. Bij de oplegging van deze straf dient eveneens de vervroegde invrijheidsstelling naar Nederlands recht te worden betrokken. De uiteindelijk opgelegde straf zal derhalve uitkomen op 1 1/3 x 1002 dagen = 1336 dagen vrijheidsstraf.
Gelet op bovenstaande overwegingen acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 1336 dagen passend.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd gedurende welke veroordeelde [veroordeelde] voornoemd in Duitsland in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, volgens mededeling van de Duitse autoriteiten van 20 november 1996 tot 30 juni 1997, dus in totaal 222 dagen, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht."
3.3. De motivering van de straf, die blijft binnen de grenzen die art. 8, vijfde lid onder c, van het toepasselijke Verdrag tussen de Lid-staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39) stelt, voldoet aan de in art. 31, eerste lid, WOTS gestelde eisen. Blijkens de door haar opgelegde straf en de onder 3.2 weergegeven motivering daarvan heeft de Rechtbank immers, uitgaande van de door de Duitse rechter opgelegde straf en gelet op de Nederlandse regeling met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling, een straf opgelegd van een zodanige duur dat de feitelijk te ondergane vrijheidsbeneming niet langer is dan de duur van de detentie die de veroordeelde in het voor hem gunstigste geval in Duitsland zou hebben moeten ondergaan.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 januari 2009.
Mr. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.