ECLI:NL:HR:2009:BG9908
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en ING Bank N.V. De zaak begon met een dagvaarding door de bank op 11 juli 2003, waarin zij [eiser] verzocht werd te betalen een bedrag van € 78.516,37, vermeerderd met rente en kosten. [Eiser] heeft de vordering bestreden, waarna de rechtbank Roermond op 10 maart 2004 de vordering toewijsde. Hierop heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof heeft na een tussenarrest op 19 april 2005, waarin [eiser] tot bewijs werd toegelaten, bij eindarrest van 24 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen zowel het tussen- als het eindarrest heeft [eiser] cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de klachten van [eiser] in de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de bank zijn begroot op € 2.426,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is openbaar gedaan door de raadsheer E.J. Numann, en de zaak is behandeld door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel.