ECLI:NL:HR:2009:BH1197

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13121
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en maatschappelijke zorgvuldigheid in het verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] en [verweerder] over het recht van [verweerder] om mest te deponeren op het terrein van de manege, die eigendom is van [eiseres]. [Verweerder] had in 1990 een persoonlijk recht verkregen om haar mest op het mestdepot van de manege te deponeren. Na een aantal juridische procedures, waaronder een kort geding en een hoger beroep, heeft de voorzieningenrechter in 2006 [eiseres] veroordeeld om [verweerder] toegang te verlenen tot het mestdepot. Dit vonnis werd door het gerechtshof te 's-Gravenhage in 2007 bekrachtigd, maar [eiseres] ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen contractuele verplichting bestond tussen [eiseres] en [verweerder] om het vonnis van de rechtbank na te komen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat [eiseres] onrechtmatig had gehandeld door de toegang tot het mestdepot te ontzeggen, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de kennis van [eiseres] over het conflict en de eerdere rechterlijke uitspraken die haar vader verplichtten om het gebruik van het mestdepot door [verweerder] te dulden.

De uitspraak benadrukt het belang van maatschappelijke zorgvuldigheid in het verbintenissenrecht en de gevolgen van het niet naleven van rechterlijke uitspraken. De Hoge Raad veroordeelde [verweerder] in de kosten van het geding, die aan de zijde van [eiseres] waren begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

10 april 2009
Eerste kamer
07/13121
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J. Arentshorst,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2]
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweerders gezamenlijk als [verweerder].
1. Het geding in feitelijk instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 30 juni 2006 [eiseres] gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage en in kort geding - na wijziging van eis - gevorderd, kort gezegd, [eiseres] te veroordelen te gehengen en te gedogen dat [verweerder] haar mest blijft deponeren op het terrein van de manege.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 25 augustus 2006 [eiseres] veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis te gehengen en te gedogen dat [verweerder] zich op elk tijdstip van de week ongehinderd kan bewegen van haar perceel tot het mestdepot van de manege teneinde haar mest daar op de gebruikelijke wijze te deponeren.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 5 september 2007 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] woont aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
(ii) De vader van [eiseres] is directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. die op het aangrezende perceel [a-straat 2] een manege heeft geëxploiteerd.
(iii) In 1990 heeft [verweerder] met de toenmalige eigenaar van het aangrenzende perceel de afspraak gemaakt dat zij de mest van haar eigen paarden over de weg van de manege naar het mestdepot van de manege mocht vervoeren om daar haar mest te storten (circa drie kruiwagens per week). [Verweerder] is, ook nadat [betrokkene 1] en [A] eigenaar waren geworden van genoemde percelen, mest blijven storten op het mestdepot van de manege.
(iv) In 1996 is [A] begonnen met de exploitatie van de manege.
(v) Op 6 september 1996 heeft [verweerder], op verzoek van [A] en [betrokkene 1], die het desbetreffende stukje land wilden gebruiken om de oprit van hun perceel te vergroten, aan [A] om niet een stuk grond (ter grootte van 12 centiare) overgedragen.
(vi) [Eiseres] heeft sinds 1 oktober 1996 de dagelijkse leiding over de manege.
(vii) Vanaf medio 1999 hebben [betrokkene 1] en [A] bezwaar gemaakt tegen het deponeren van de mest op het mestdepot van de manege; zij hebben hierover verschillende kort gedingprocedures gevoerd.
(viii) Sinds 12 december 2002 treedt [eiseres] op als gevolmachtigde van de manege.
(ix) In een bodemprocedure tussen [verweerder] enerzijds en [A] en [betrokkene 1] anderzijds heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij tussenvonnis van 29 juni 2005 overwogen:
"Vast staat dat [verweerder] c.s. in 1990 een persoonlijk recht is toegekend om hun mest op het mestdepot van de manege te deponeren. Dat recht is na verandering van eigenaar van het perceel niet gewijzigd. Ook [A] heeft immers aanvankelijk toegestaan dat [verweerder] c.s. hun mest op het mestdepot deponeerden."
(x) Bij eindvonnis van 15 februari 2006 heeft deze rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaard dat [A] moet gedogen dat [verweerder] op haar terrein mest blijft deponeren. Voorts wordt overwogen dat de (hiervoor onder (v) genoemde) overdracht aan [A] geschiedde onder de voorwaarde dat [verweerder] in de toekomst gebruik mocht blijven maken van het mestdepot van de manege.
(xi) Met ingang van 1 april 2006 heeft [A] (de onderneming van) de manege overgedragen aan [eiseres].
(xii) Begin april 2006 heeft [eiseres] voor [verweerder] het mestdepot afgesloten en heeft zij haar de toegang tot het terrein ontzegd.
3.2 De voorzieningenrechter in de rechtbank heeft [eiseres] geboden te gehengen en gedogen dat [verweerder] op de gebruikelijke wijze de mest op het mestdepot blijft deponeren. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
3.3 Bij zijn oordeel nam het hof (in rov. 3) tot uitgangspunt dat:
- tussen [verweerder] en [eiseres] contractueel geen band bestaat welke [eiseres] verplicht het op 15 februari 2006 gewezen vonnis jegens [verweerder] na te komen;
- dat [A] en [betrokkene 1] niet gehouden waren hun eventueel bestaande contractuele verplichting jegens [verweerder] over te dragen, zodat zij in zoverre niet kunnen zijn tekortgeschoten, en [eiseres] in zoverre niet onrechtmatig heeft kunnen handelen door gebruik te maken van dergelijk tekortschieten;
- dat voorts geen sprake is van verplichtingen van [eiseres] tegenover [verweerder] op grond van een kwalitatieve verbintenis als bedoeld in artikel 6:252 BW.
3.4 Niettemin deelde het hof (in rov. 4) de opvatting van de voorzieningenrechter dat [eiseres] verplicht is om [verweerder] tot het mestdepot toe te laten en onrechtmatig heeft gehandeld door die toegang onmogelijk te maken. Het nam daarbij de navolgende omstandigheden in aanmerking:
(1) [eiseres] was al jaren op de hoogte van het reilen en zeilen in de manege en was er uiteraard mee bekend dat [verweerder] wekelijks gebruik maakte van het mestdepot.
(2) [eiseres] was, als dochter van de directeur van [A], op de hoogte van het slepende conflict met [verweerder] en de oorzaak daarvan.
(3) [eiseres] wist tevens dat de rechter meer dan eens, en recent nog ten gronde, had geoordeeld dat haar vader het mestdepot door [verweerder] moest dulden.
Het hof oordeelde dat [eiseres] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door eenzijdig - en vooruitlopend op een voor [A] en haar (alsnog) gunstige uitspraak - de toegang af te sluiten.
Het moge zo zijn, aldus het hof, dat een koper in het algemeen niet aan een obligatoire verbintenis tussen de verkoper en een derde gebonden is, de bijzondere omstandigheden van dit geval - met name de bedoelde wetenschap van [eiseres] - maken dat anders.
3.5 Terecht klaagt onderdeel 16 over de motivering van dit oordeel. De door het hof bedoelde bijzondere omstandigheden, kort gezegd dat [eiseres] op de hoogte was van het conflict van haar vader en [A] met [verweerder] en de rechterlijke uitspraken die inhielden dat [betrokkene 1] en [A] het gebruik door [verweerder] van het mestdepot op het perceel van [A] moesten dulden, zijn onvoldoende voor de gevolgtrekking dat [eiseres] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid handelde door, nadat zij de eigendom van dat perceel had verkregen, het mestdepot af te sluiten en aan [verweerder] de toegang tot haar terrein te ontzeggen. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 september 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 april 2009.