ECLI:NL:HR:2009:BH1451

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12351
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ISD-maatregel en vereisten voor behandeling van verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de oplegging van een ISD-maatregel aan een verdachte die in eerste aanleg door de rechtbank te Amsterdam was veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren. De Advocaat-Generaal bij het Hof had in cassatie aangevoerd dat het Hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat er een concreet uitzicht op een passende behandeling van de verdachte en enig uitzicht op gedragsverandering als noodzakelijke vereisten voor de oplegging van de ISD-maatregel moesten worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat het middel berustte op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof en dat het Hof terecht had geoordeeld dat er geen uitzicht bestond op een passende behandeling voor de verdachte. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot de vermindering van de straf.

Uitspraak

24 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/12351
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 februari 2007, nummer 23/004496-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof mr. L. Plas heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt erover dat het Hof bij de afwijzing van de vordering tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bij de oplegging van die maatregel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.
(...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof wijst de vordering van de advocaat-generaal af en overweegt het volgende.
In het dossier bevindt zich onder andere een Jellinek voorlichtingsrapport van 8 september 2006, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [betrokkene 1]. Dit rapport houdt in, de verdachte een ISD-maatregel op te leggen met zorg, nu deze zorg alleen mogelijk wordt geacht in het verplichtende kader van de ISD-maatregel. Voorts wordt verwacht dat de ISD-behandeling zal bijdragen aan het verminderen van de criminogene factoren. Het hof stelt vast dat de conclusie in het rapport niet van een feitelijke grondslag is voorzien.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 is voornoemde reclasseringsmedewerkster als getuige-deskundige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij de verdachte op 1 september 2006 eenmaal heeft bezocht, om een rapport op te stellen voor de ISD zitting, waaraan verdachte toen zijn medewerking heeft geweigerd. Verdachte heeft toen ook zijn medewerking geweigerd aan de totstandkoming van een RISc-rapportage. Sedertdien zijn noch door haar, noch door een andere gedragsdeskundige, pogingen gedaan om onderzoek te verrichten ten behoeve van het uitbrengen van een advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de ISD-maatregel voor verdachte. De getuige-deskundige heeft verder verklaard dat in de periode gedurende welke verdachte thans gedetineerd is, niet meer informatie beschikbaar is gekomen dan hiervoor in haar rapport omschreven. De getuige-deskundige heeft ten slotte verklaard dat pas nadat een ISD-maatregel is opgelegd, er een begin zal worden gemaakt met het opstellen van een begeleidingsplan.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, constateert het hof dat thans geen uitzicht bestaat op een concrete, op de persoon van verdachte toegesneden aanpak in de vorm van een behandeling of programma in het kader van een ISD-maatregel. Daarenboven stelt het hof vast dat de in het verleden door verdachte opgedane ervaringen met de hulpverlening, waaronder ook het doorlopen van een SOV-maatregel, bij de verdachte niet tot een blijvende verandering van zijn criminele gedrag hebben geleid. Het feit dat de verdachte consequent heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de voor de oplegging van een ISD-maatregel relevante rapportage en hij ter terechtzitting heeft aangekondigd dat in geval van oplegging van de maatregel hij niet zal meewerken aan de uitvoering daarvan en de maatregel derhalve zou neerkomen op een langdurige detentie zonder zorg of begeleiding, brengt het hof tot het oordeel dat oplegging van de ISD-maatregel aan deze verdachte thans geen passende maatregel is. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zinvol is, wijst het hof de vordering van de advocaat-generaal af."
2.3. Ingevolge art. 38m, eerste lid, Sr kan de rechter, indien de in dat artikellid genoemde voorwaarden zijn vervuld, op de vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders. Ingevolge het tweede lid van die bepaling strekt de maatregel tot beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte.
2.4. Het middel klaagt dat het Hof heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het een concreet uitzicht op een passende behandeling van de verdachte en enig uitzicht op een gedragsverandering als noodzakelijke vereisten heeft
beschouwd voor de oplegging van de in art. 38m Sr bedoelde maatregel en daarom een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Het middel berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Art. 38m, eerste lid, Sr laat de rechter de
mogelijkheid om, ook indien aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, niettemin van de oplegging van die maatregel af te zien. Hof heeft in het bestreden oordeel tot uitdrukking gebracht dat en waarom het in de omstandigheden van het geval oplegging van de maatregel niet aangewezen achtte. Het middel kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
4. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en twee weken waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 maart 2009.