ECLI:NL:HR:2009:BI0943

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02580 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake diefstal met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2009 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1980, was eerder veroordeeld voor diefstal met geweld en bedreiging, gepleegd op 8 juni 2001 te Apeldoorn. De aanvrager had samen met anderen sieraden ter waarde van ongeveer fl. 1.800,00 weggenomen, waarbij geweld werd gebruikt tegen een slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de diefstal steunde op voldoende bewijsmiddelen, waaronder de resultaten van een spiegelconfrontatie. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van onregelmatigheden bij geuridentificatieproeven die in de periode van september 1997 tot maart 2006 waren uitgevoerd door de geurhondendienst. De Hoge Raad stelde vast dat, ondanks de onregelmatigheden, de aanvrager ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproef als dader kon worden aangemerkt. De aanvrage werd daarom kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen. De Hoge Raad benadrukte dat de resultaten van de geuridentificatieproeven niet als voldoende betrouwbaar konden worden beschouwd, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst in deze zaak.

Uitspraak

14 april 2009
Strafkamer
nr. 08/02580 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 december 2002, nummer 23/001224-02, ingediend door mr. A. van Luyck, advocaat te Haarlem, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld met geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Bij arrest van 3 februari 2004 heeft de Hoge Raad in het tegen dit arrest door de aanvrager ingestelde cassatieberoep de bestreden uitspraak vernietigd op een hier niet van belang zijnd punt en het beroep voor het overige verworpen.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
3. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789, NJ 2008, 591).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht bewezenverklaard dat hij:
"op 8 juni 2001 te Apeldoorn tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen sieraden (met een totale waarde van ongeveer fl. 1.800.00), toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat hij en zijn mededaders [slachtoffer] een pistool tegen het hoofd gezet hebben en [slachtoffer] dreigend de woorden hebben toegevoegd: "Je moet naar mij luisteren, anders schiet ik je door je poten", en [slachtoffer] met het pistool tegen zijn hoofd hebben geslagen en dat hij en/of één van zijn mededaders één schot heeft gelost."
5.2. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aan dit arrest gehechte aanvulling op het arrest van het Hof als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
Met betrekking tot de bewijslevering heeft het Hof in het verkorte arrest, voor zover hier van belang, nog overwogen:
"Het hof acht de resultaten van de spiegelconfrontatie bruikbaar voor het bewijs, in het bijzonder nu deze steun vinden in de overige bewijsmiddelen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen."
5.3. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de personen is geweest die het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. Anders dan in de aanvrage wordt gesteld, is niet aannemelijk dat het Hof, zou het de geuridentificatieproef niet voor het bewijs hebben gebezigd, de resultaten van de spiegelconfrontatie reeds daarom niet bruikbaar voor het bewijs hebben geoordeeld.
5.4. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich hier niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 14 april 2009.