ECLI:NL:HR:2009:BI1122

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02921
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van Nederlanderschap van minderjarige kinderen erkend door niet-Nederlandse vader

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het Nederlanderschap van twee minderjarige kinderen, erkend door hun niet-Nederlandse vader. De ouders, de vader en de moeder, hebben op 17 mei 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin zij vroegen om vast te stellen dat hun kinderen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten, op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft op 8 april 2008 geoordeeld dat de kinderen vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten. De Staat der Nederlanden heeft hiertegen cassatie ingesteld, met de stelling dat de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet als hun juridische vader kon worden beschouwd volgens de oude RWN.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 10 juli 2009 geoordeeld dat, hoewel de vader ten tijde van de geboorte niet de juridische vader was, de kinderen toch het Nederlanderschap kunnen ontlenen aan de erkenning door de vader. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wetgever geen absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende kinderen van de derde generatie, en dat de kinderen in dit geval een sterke band met Nederland hebben. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda gevolgd, die had gepleit voor de verwerping van het beroep van de Staat. De uitspraak benadrukt de extensieve wetsuitleg van artikel 3 lid 3 (oud) RWN, die beoogt dat kinderen van de derde generatie in Nederland het Nederlanderschap kunnen verkrijgen, ongeacht de nationaliteit van de vader op het moment van erkenning.

De Hoge Raad heeft het beroep van de Staat verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand is gebleven. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het nationaliteitsrecht en de rechten van kinderen die in Nederland zijn geboren uit ouders met verschillende nationaliteiten.

Uitspraak

10 juli 2009
Eerste Kamer
08/02921
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [De vader], en
2. [De moeder],
optredend als ouders van hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 17 mei 2005 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift hebben de vader en de moeder in hun hoedanigheid van ouders van de minderjarige kinderen, [de kinderen], zich gewend tot die rechtbank en op de voet van art. 17 RWN verzocht, kort gezegd, vast te stellen dat [de kinderen] van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De Staat heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 april 2008 vastgesteld dat [de kinderen] vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader en de moeder hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 24 april 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Kind 1] is geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] en [kind 2] op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats]. De moeder van [de kinderen] (hierna: de kinderen) is [de moeder], hierna: de moeder. Zij heeft het gezag over de kinderen.
(ii) De moeder heeft de Moldavische nationaliteit en woont sinds 1997 in Nederland.
(iii) [De vader], hierna: de vader, heeft bij akte van 12 november 2002 te Rotterdam de kinderen erkend. De vader heeft de Turkse nationaliteit en is geboren en getogen in Nederland. Hij woont en werkt in Nederland. Hij is op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] geboren als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
(iv) De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met de moeder en de vader als gezin samen in Nederland. Zij bezoeken een Nederlandse basisschool en spreken evenals hun ouders de Nederlandse taal.
3.2 De vader en de moeder hebben in hun hoedanigheid van ouders van de kinderen op 17 mei 2005 op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend strekkende tot de vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen. Zij hebben hun verzoek gebaseerd op art. 3 lid 3 (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 (oud) RWN, zoals dat gold tot 1 april 2003.
3.3 De Staat heeft ten verwere, voor zover hier van belang, aangevoerd dat de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet kon worden beschouwd als hun juridische vader in de zin van art. 3 lid 3 (oud) RWN in verbinding met art. 1, aanhef en onder d, (oud) RWN, zodat de kinderen het Nederlanderschap niet op grond van art. 3 lid 3 (oud) RWN hebben verkregen.
3.4 De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. De vader is pas sinds de erkenning op 12 november 2002 de juridische vader van de kinderen, aangezien de erkenning ingevolge art. 1:203 lid 2 BW geen terugwerkende kracht heeft. Pas sindsdien is voldaan aan de letterlijke vereisten voor toepassing van art. 3 lid 3 (oud) RWN op de kinderen (rov. 2.6). Een redelijke wetsuitleg brengt in de omstandigheden van dit geval mee dat moet worden geoordeeld dat de kinderen op de voet van art. 3 lid 3 (oud) en art. 4 lid 1 (oud) RWN het Nederlanderschap hebben verkregen, niet vanaf hun geboorte, maar wel vanaf de datum van hun erkenning door de vader (rov. 2.10). De kinderen voldoen immers aan de ratio van art. 3 lid 3 (oud) RWN dat de derde in Nederland wonende generatie van rechtswege het Nederlanderschap behoort te verkrijgen, omdat die derde generatie in Nederland wonende kinderen van vreemdelingen geacht wordt per definitie een sterke band met Nederland te hebben (rov. 2.8). Ook blijkt uit niets dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning destijds een absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen, absoluut in die zin dat prenataal erkende kinderen van de derde generatie altijd direct, maar postnataal erkende kinderen nooit van rechtswege het Nederlanderschap zouden kunnen verkrijgen. Een dergelijk absoluut onderscheid is in ieder geval jegens de kinderen en de vader en de moeder in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd. Wel gerechtvaardigd is een onderscheid in tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap, omdat dat tijdstip van erkenning in de risicosfeer en binnen de mogelijkheden van de (aanstaande) ouders ligt (rov. 2.9).
3.5 In dit geding staat de vraag centraal of een kind dat vóór 1 april 2003 postnataal door een niet-Nederlandse man is erkend, het Nederlanderschap kon verwerven op grond van art. 3 lid 3 (oud) RWN.
3.6 Tot 1 april 2003, de datum waarop de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking trad (Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618), luidde art. 3 RWN, voor zover hier van belang:
"1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
(...)
3. Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder."
Tot 1 april 2003 luidde art. 4 lid 1 RWN:
"Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend."
3.7 Het oordeel van de rechtbank dat, hoewel naar de letter van art. 3 lid 3 (oud) RWN de vader ten tijde van de geboorte van de kinderen niet hun juridische vader was, de kinderen toch vanaf het tijdstip van erkenning door de vader geacht moeten worden aan deze bepaling het Nederlanderschap te ontlenen, is juist.
Art. 3 lid 1 (oud) RWN doet het Nederlanderschap toekomen aan het kind dat afstamt van een Nederlander. De verkrijging van het Nederlanderschap krachtens erkenning is verbonden aan de familierechtelijke relatie met een Nederlander, met dien verstande dat door de erkenning het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht tot de geboorte wordt verkregen. Art. 3 lid 3 (oud) verbindt van rechtswege het Nederlanderschap aan de hoedanigheid van kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.
Aan deze bepaling ligt ten grondslag de gedachte dat kinderen van de derde generatie een reële band met Nederland hebben en dat voor hen uit een oogpunt van inburgering in de Nederlandse samenleving geen enkel beletsel voor de verkrijging van het Nederlanderschap zal bestaan (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 16 947 (R1181), nr. 7, blz. 8-9). Dit in aanmerking genomen, vormt de enkele omstandigheid dat een postnatale erkenning niet terugwerkt tot de geboorte geen toereikende grond om aan een kind dat postnataal is erkend door een niet-Nederlander die aan de voorwaarden van art. 3 lid 3 (oud) voldoet het Nederlanderschap te onthouden, terwijl een kind dat door een Nederlander wordt erkend het Nederlanderschap van rechtswege verkrijgt. Aangenomen moet dan ook worden dat de minderjarige vreemdeling die vóór 1 april 2003 erkend is door een ten tijde van zijn geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende moeder, Nederlander wordt.
3.8 Op het voorgaande stuit het middel, dat met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de kinderen het Nederlanderschap aan art. 3 lid 3 (oud) RWN kunnen ontlenen, af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.