ECLI:NL:HR:2009:BI2036

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht: geschil over verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen voormalige echtelieden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft op 8 januari 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam om echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft hierop gereageerd met een zelfstandig verzoek tot verdeling van de gemeenschap bij helfte, met de benoeming van een notaris en onzijdige personen. De rechtbank heeft op 13 augustus 2004 de echtscheiding uitgesproken en op 12 januari 2007 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld volgens het voorstel van de vrouw.

De man heeft echter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft op 12 maart 2008 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verdeling afgewezen, omdat het hof van mening was dat partijen onvoldoende gegevens hadden ingebracht. De vrouw heeft hiertegen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende gegevens waren om de verdeling vast te stellen. De Hoge Raad benadrukte dat een verzoek tot verdeling op grond van artikel 3:185 BW dient te resulteren in een vaststelling van de verdeling of de wijze van verdeling, en dat de rechter niet zomaar kan afwijzen als partijen hun verplichtingen niet nakomen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 10 juli 2009.

Uitspraak

10 juli 2009
Eerste Kamer
08/02518
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 januari 2004 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken en naast nevenvoorzieningen de man te veroordelen om met haar over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap conform een nader in te brengen voorstel.
De man heeft het verzoek bestreden en een zelfstandig verzoek ingediend en daarbij verzocht primair de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte te verdelen en subsidiair de verdeling van de huwelijksgemeenschap te gelasten, zulks met benoeming van een notaris en van onzijdige personen, als bedoeld in de wet.
Nadat de rechtbank echtscheiding heeft uitgesproken en op de nevenvoorzieningen heeft beslist is bij eindbeschikking van 12 januari 2007 de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld volgens het door de vrouw gedane voorstel.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 12 maart 2008 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek, voor zover daarin is verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen, alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) Partijen zijn op 21 mei 1999 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) De vrouw heeft het hiervoor in 1 vermelde verzoek ingediend, kort gezegd strekkende tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
(iii) De rechtbank heeft bij beschikking van 13 augustus 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bij beschikking van 12 januari 2007 de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
3.2 Het hof heeft laatstgenoemde beschikking vernietigd en heeft het inleidende verzoek voor zover betrekking hebbend op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, alsnog afgewezen. Het heeft daartoe in rov. 8 kort gezegd overwogen dat het de verdeling niet kan vaststellen omdat partijen onvoldoende gegevens in het geding hebben gebracht.
3.3.1 Onderdeel 1 houdt in dat het hof heeft miskend dat een op grond van art. 3:185 BW ingesteld verzoek tot verdeling dient te resulteren ofwel in vaststelling van de verdeling ofwel in vaststelling van de wijze van verdeling, zodat de gemeenschap niet - tegen de wens van partijen - onverdeeld blijft. De - imperatief geformuleerde - redactie van de artikelen 3:185 BW en 677 Rv. maakt helder dat naast genoemde mogelijkheden niet het bestaan kan worden gerekend van de mogelijkheid tot afwijzing van het verzoek. Het hof miskent het hieraan ten grondslag liggende beginsel dat niemand genoodzaakt is om in een onverdeelde boedel te blijven, aldus het onderdeel.
3.3.2 Deze klacht is tevergeefs voorgesteld, omdat zij berust op een opvatting die in haar algemeenheid niet juist is. Het beginsel dat niemand kan worden genoodzaakt om in een onverdeelde boedel te blijven, brengt niet mee dat de rechter onder alle omstandigheden verplicht is tot het gelasten of vaststellen van (de wijze van) de verdeling. Het staat de rechter vrij dat verzoek af te wijzen indien partijen nalaten te voldoen aan de, ook in het kader van een verzoek op de voet van art. 3:185 BW te stellen eis dat zij de rechter voldoende gegevens verschaffen om het verzoek te kunnen beoordelen.
3.4 Onderdeel 4 betoogt dat partijen in de loop van het geding wel voldoende gegevens hebben ingebracht, en wijst daartoe onder meer op brieven van de vrouw van 30 november 2006 en 1 februari 2008, op de pleitnota in hoger beroep van de zijde van de vrouw en op het aanvullend beroepschrift van de man van 19 september 2007, van welke stukken sommige zijn voorzien van producties. In het licht van deze gedingstukken is het oordeel van het hof dat het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet kan vaststellen omdat partijen onvoldoende gegevens in het geding hebben gebracht, inderdaad onbegrijpelijk. Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 maart 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.