ECLI:NL:HR:2009:BI4051

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13150 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over oormerkverplichting voor schapen en geiten in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1947 en wonende in [woonplaats], was aangeklaagd voor het niet voldoen aan de oormerkverplichting voor schapen en geiten, zoals vastgelegd in de Regeling identificatie en registratie van dieren. De verdachte had op 21 januari 2004 in de gemeente Westerveld drie schapen en acht geiten gehouden die niet overeenkomstig de regelgeving waren geïdentificeerd of geregistreerd. De verdediging voerde aan dat de oormerkverplichting in strijd was met de Europese Richtlijn 92/102/EEG, die vrijstellingen zou moeten toestaan voor veehouders die een ander sluitend registratie- en identificatiesysteem gebruikten. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de Nederlandse wetgeving geen ruimte bood voor vrijstellingen van de oormerkverplichting, tenzij de Europese Commissie hiervoor een machtiging had verleend, wat in dit geval niet was gebeurd.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op overmacht, omdat de verdachte stelde dat het aanbrengen van oormerken zijn dieren zou beschadigen. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte geen vrijstelling kon krijgen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en dat het verweer niet kon slagen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitspraak. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

20 oktober 2009
Strafkamer
nr. 07/13150 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 22 juni 2007, nummer 24/002561-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring, verwerping verweren en wettelijk kader
2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 21 januari 2004, in de gemeente Westerveld, (...) drie schapen en acht geiten, welke dieren niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd of geregistreerd heeft gehouden, immers heeft hij opzettelijk in strijd met:
a) (...)
b) artikel 34 lid 1 van genoemde Regeling drie schapen en acht geiten op zijn bedrijf aanwezig gehad, welke dieren niet waren voorzien van een oormerk, als bedoeld in artikel 8 lid 1 van genoemde regeling."
2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Strafbaarheid
Vast staat dat verdachte zijn overige in de tenlastelegging omschreven dieren niet heeft voorzien van oormerken. Verdachte heeft aangegeven te weigeren zijn dieren te oormerken, omdat deze naar zijn opvatting daardoor worden beschadigd.
De raadsman heeft ter zitting nader aangevoerd - zich daarbij beroepend op de considerans van Verordening (de Hoge Raad begrijpt: Richtlijn) 92/102/EEG van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren, waarin onder meer zou zijn bepaald dat de nationale wetgever verplicht is een afwijkende regeling vast te stellen in die gevallen dat het vee hetzij voor persoonlijk gebruik wordt gehouden, hetzij rechtstreeks van het bedrijf wordt vervoerd naar het slachthuis - dat de desbetreffende regelgeving niet op verdachte van toepassing is, aangezien hij aan alle geformuleerde eisen voldoet.
Wat er ook zij van het door de raadsman aangevoerde met betrekking tot de uitgangspunten van de Europese en de van toepassing zijnde Nederlandse regelgeving, het verweer kan niet slagen omdat de wetgever in artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een vrijstellingsmogelijkheid heeft geschapen waarvan verdachte geen gebruik heeft gemaakt.
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij, zo begrijpt het hof, niet in aanmerking is gebracht voor een alternatieve (niet de oren beschadigende) wijze van registreren, terwijl anderen daarvoor wel in aanmerking zijn gekomen.
Aldus geformuleerd moet het verweer worden verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat er in gevallen soortgelijk aan dit geval door het openbaar ministerie anders is beslist dan in casu.
(...)
Voor zover verdachte en diens raadsman in hun betoog met betrekking tot de strafbaarheid ook het oog hebben gehad op de overige dieren (schapen en geiten), kan dit verdachte niet baten om reden als eerder overwogen, inhoudende dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vervatte ontheffings- of vrijstellingsmogelijkheid. Het hof acht verdachte ter zake strafbaar.
Voorts is door en namens verdachte subsidiair een beroep gedaan op psychische overmacht (...). Voor zover de raadsman heeft bedoeld dit verweer ook te laten gelden voor wat betreft de overige dieren kan dit verweer niet slagen om eerdergenoemde redenen."
2.3.1. Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (PbEG L 355) (hierna: de Richtlijn) houdt het volgende in:
"Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren
De Raad van de Europese Gemeenschappen,
(...)
Overwegende dat afwijkingen van de eisen inzake merktekens moeten worden mogelijk gemaakt voor dieren die rechtstreeks van een landbouwbedrijf naar een slachthuis worden gebracht; dat deze dieren evenwel in elk geval op zodanige wijze moeten worden geïdentificeerd dat het bedrijf van oorsprong kan worden opgespoord;
Overwegende dat moet worden voorzien in de mogelijkheid van vrijstellingen van de verplichting tot registratie van houders die dieren voor persoonlijk gebruik houden en, om rekening te houden met bepaalde bijzondere gevallen, van de wijze van registratie;
(...)
Heeft de volgende richtlijn vastgesteld:
Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de minimumvoorschriften voor de identificatie en registratie van dieren vastgesteld, onverminderd nadere voorschriften die kunnen worden vastgesteld met het oog op de uitroeiing van en de controle op ziekten.
(...)
Artikel 3
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
a) de bevoegde autoriteit beschikt over een bijgewerkte lijst van alle bedrijven op haar grondgebied waar in deze richtlijn bedoelde dieren worden gehouden, met vermelding van de gehouden diersoorten en de houders;
(...)
2. De Lid-Staten kunnen volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 90/425/EEG worden gemachtigd natuurlijke personen die maximaal drie schapen of geiten houden, waarvoor zij geen premies aanvragen, dan wel, in verband met bijzondere omstandigheden natuurlijke personen met één varken, en die voor eigen gebruik of verbruik bestemd zijn, niet op de in lid 1, onder a), bedoelde lijst te plaatsen (...).
Artikel 5
(...)
3. Andere dieren dan runderen moeten zo snel mogelijk en in ieder geval voordat zij het bedrijf verlaten, worden gemerkt met een oormerk of tatoeage aan de hand waarvan het bedrijf van herkomst kan worden vastgesteld en waardoor een verband kan worden gelegd met de in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde lijst; (...).
Artikel 9
De Lid-staten nemen de bestuursrechtelijke en/of strafrechtelijke maatregelen om iedere inbreuk op de communautaire veterinaire wetgeving te bestraffen wanneer geconstateerd wordt dat het merken of identificeren van de dieren (...) niet overeenkomstig de eisen van deze richtlijn is uitgevoerd."
2.3.2. Voorts zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 40 Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (hierna: GWWD):
"1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;
d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift
verplichte dan wel toegestane ingrepen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht."
- Art. 96 GWWD:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten."
- Art. 107, eerste lid, GWWD:
"Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen."
- Art. 3, eerste lid, Besluit identificatie en registratie van dieren (hierna: het Besluit):
"Onze Minister kan ter uitvoering van (...) richtlijn 92/102/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen."
- Art. 34, eerste lid (oud), Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: de Regeling):
"Alle schapen en geiten zijn gemerkt."
- Art. 39 Regeling:
"Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren."
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen komen met onderscheiden klachten tegen de bestreden uitspraak op. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het eerste middel berust op de opvatting dat de in art. 34, eerste lid (oud), Regeling voorziene oormerkverplichting voor schapen en geiten in strijd is met de Richtlijn nu die Richtlijn - gelet op de considerans - op een zodanige wijze in de Nederlandse wet- en regelgeving had moeten zijn geïmplementeerd dat was voorzien in een mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van de oormerkverplichting voor die veehouders die op hun bedrijf voor hun schapen en geiten een ander sluitend registratie- en identificatiesysteem bezigen. Die opvatting is onjuist.
Op grond van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, is het gelet op art. 5, derde lid, in verbinding met art. 3, tweede lid, Richtlijn niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het de Lidstaten niet is toegestaan in hun nationale regelingen vrijstelling of ontheffing mogelijk te maken van die oormerkverplichting en dat de mogelijkheid tot vrijstelling is beperkt tot die gevallen waarin een Lidstaat na de procedure als bedoeld in art. 18 Richtlijn 90/425/EEG een machtiging van de Europese Commissie tot het verlenen van een vrijstelling heeft verkregen. Van die mogelijkheid is ten aanzien van de onderhavige verplichting tot oormerken door Nederland geen gebruik gemaakt. Het middel faalt dus.
3.3. Het voorgaande betekent dat de verdachte ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde schapen en geiten geen vrijstelling op de voet van art. 107 GWWD kon worden verleend. Het tweede middel, dat klaagt dat de bestreden uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, gaat kennelijk van het tegendeel uit en is daarom vruchteloos voorgesteld.
3.4. Het derde middel klaagt over de verwerping door het Hof van het gedane beroep op overmacht. Blijkens een aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte verklaring heeft de verdachte daartoe aangevoerd:
"[Ik] wil de juridische plicht het zwaarst laten wegen. Art. 40 Welzijnswet voor Dieren (Het is verboden een of meer lichamelijk ingrepen bij een dier te verrichten waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd) is een wet in hogere zin dan de regeling van de oormerkplicht."
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen vloeit voort dat het Hof bij de verwerping van dat beroep heeft miskend dat aan de verdachte geen vrijstelling op de voet van art. 107 GWWD kon worden verleend. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat het Hof het verweer terecht heeft verworpen.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 september 2008, LJN BC8651, NJ 2008, 512, betreft het hier een - ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever - ingevolge en krachtens (het tweede lid van) art. 40 GWWD gestelde verplichting, in welk artikellid is voorzien in een uitzondering op het in het verweer aangeroepen voorschrift van het eerste lid van art. 40 GWWD.
3.5. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 100,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 20 oktober 2009.