ECLI:NL:HR:2009:BI5915

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12738
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst in het verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen A.C.S. Holding B.V. en H.T.C. International B.V. over de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst. H.T.C. had A.C.S. gedagvaard voor een bedrag van € 218.707,84, dat voortkwam uit geleverde goederen en diensten. A.C.S. heeft de vordering bestreden en een reconventionele vordering ingesteld, maar deze speelde geen rol meer in cassatie. De rechtbank heeft A.C.S. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 125.134,43, wat door het gerechtshof is bekrachtigd. A.C.S. heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij de Hoge Raad de zaak heeft beoordeeld aan de hand van de Haviltex-formule, die de uitleg van overeenkomsten regelt.

De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst niet impliceert dat A.C.S. geen andere schulden meer heeft dan die welke in de overeenkomst zijn vastgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat A.C.S. niet had aangetoond dat de vorderingen van H.T.C. waren opgenomen in het schikkingsbedrag van ƒ 1.210.000,--. De Hoge Raad verwerpt het beroep van A.C.S. en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij A.C.S. in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de noodzaak om bewijs te leveren voor claims die mogelijk al zijn geregeld in eerdere overeenkomsten.

Uitspraak

11 september 2009
Eerste Kamer
07/12738
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
A.C.S. HOLDING B.V.,
gevestigd te Giessen, gemeente Woudrichem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
H.T.C. INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rosmalen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ACS en HTC.
1. Het geding in feitelijke instanties
HTC heeft bij exploot van 29 januari 2003 ACS gedagvaard voor de rechtbank Breda en na vermindering van eis gevorderd, kort gezegd, ACS te veroordelen tot betaling aan HTC van een bedrag van € 218.707,84, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 213.205,18 vanaf 17 augustus 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
ACS heeft de vordering bestreden en een reconventionele vordering ingesteld welke in cassatie geen rol meer speelt.
De rechtbank heeft, na ACS bij tussenvonnis van 12 mei 2004 tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij eindvonnis van 22 maart 2006 in conventie ACS veroordeeld om aan HTC te voldoen een bedrag van € 125.134,43, te vermeerderen met BTW, alsook te vermeerderen met de wettelijke rente over het aldus berekende totaalbedrag, vanaf 17 augustus 2002 tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 1.626,66. Voorts heeft de rechtbank in conventie het anders of meer gevorderde afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft ACS hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het hof heeft bij arrest van 29 mei 2007 de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ACS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
HTC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor ACS toegelicht door haar advocaat en voor HTC door mr. E.A.L. van Emden, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 9 december 1999 is [betrokkene 1], optredend zowel in privé als namens ACS, met HTC overeengekomen dat HTC van hem 65% van de aandelen ACS overneemt voor nul gulden.
(ii) Bij brief van 6 december 2001 heeft de advocaat van HTC jegens ACS aanspraak gemaakt op betaling van ƒ 300.000,-- uit hoofde van geldlening, ƒ 494.522,20 ter zake van geleverde goederen en verrichte diensten volgens facturen in het tijdvak 22 februari 2000 tot en met 24 november 2001, en ƒ 399.129,55 in verband met door HTC verstrekte verschotten en in opdracht van ACS verrichte betalingen in de periode 12 januari 2000 tot en met 4 oktober 2001. In totaal stelde HTC derhalve opeisbaar te vorderen te hebben ƒ 1.133.651,75, te vermeerderen met de verschuldigde rente. HTC liet verder weten dat zij "een dezer dagen" facturen zou sturen wegens managementvergoeding 2000 en 2001 (ingevolge de hiervoor in (i) genoemde overeenkomst). Daarenboven, schreef de advocaat van HTC, had HTC nog aanzienlijke bedragen te vorderen ter zake van verrichte werkzaamheden van [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
In de brief werd voorts gesteld dat HTC niet langer akkoord kon gaan met het uitblijven van betalingen, en dat HTC erop stond "dat het haar toekomende bedrag van in totaal ƒ 1.133.651,75 te vermeerderen met rente en kosten, alsnog per omgaande, uiterlijk 7 december 2001 (...) aan haar wordt betaald (...)."
(iii) Naar aanleiding van deze brief hebben partijen op 7 december 2001 overleg gevoerd. Daarbij lag een door HTC opgesteld overzicht van openstaande vorderingen van HTC op ACS ter tafel tot een totaalbedrag van ƒ 1.463.411,75 (exclusief rente). Daarin zijn de hiervoor in (ii) vermelde bedragen begrepen, alsmede, onder de noemer "R.C", een bedrag van ƒ 329.760,-- als "te factureren per heden" (waarin begrepen een managementvergoeding over 2000 en 2001 van telkens ƒ 50.000,--, een vergoeding voor door [betrokkene 2] verrichte werkzaamheden van ƒ 149.760,-- en een vergoeding voor door [betrokkene 3] verrichte werkzaamheden van ƒ 26.000,--).
(iv) Het overleg heeft op 7 december 2001 tot (mondelinge) overeenstemming geleid, die door (de advocaat van) HTC schriftelijk is vastgelegd in een overeenkomst die op 11 december 2001 is ondertekend. De overeenkomst houdt onder meer in:
"IN AANMERKING NEMENDE:
- dat partijen op 18 november 1999 een overeenkomst hebben gesloten betreffende de overdracht door [betrokkene 1] aan HTC van een deel van de door [betrokkene 1] gehouden aandelen in ACS, de voor [betrokkene 1] geldende arbeidsvoorwaarden en het door HTC verstrekken van één of meer leningen aan ACS;
- (...)
- dat HTC per 7 december 2001 van ACS te vorderen heeft een bedrag van afgerond ƒ 1.210.000,--, ter zake van verstrekte geldleningen en/of geleverde diensten en/of materialen, over welke vordering tussen partijen geen verschil van mening bestaat;
- dat [betrokkene 1] namens HTC op 6 december 2001 is aangeschreven (...) tot betaling van het per die datum verschuldigde bedrag;
- dat partijen te rade zijn gegaan om alsnog in minnelijk overleg tot een oplossing te komen en ter zake het navolgende zijn overeengekomen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. Partijen komen overeen dat HTC van ACS te vorderen heeft een bedrag van in hoofdsom ƒ 1.210.000,-- per 7 december 2001.
2. Partijen komen overeen dat ACS direct aan HTC betaalt een bedrag van ƒ 210.000,--, welk bedrag door ACS aan HTC voldaan moet zijn uiterlijk op 14 december 2001.
3. Het restantbedrag van ƒ 1.000.000,-- zal ACS verschuldigd blijven en worden omgezet in een hypothecair gedekte geldlening (...).
(...)
11. Alle eerder tussen partijen gemaakte afspraken komen met het vorenstaande te vervallen, zodat partijen daarop in de toekomst geen beroep meer op kunnen doen."
(v) In augustus 2002 heeft HTC aan ACS facturen gezonden voor de hiervoor vermelde managementvergoedingen voor 2000 en 2001 en door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verrichte werkzaamheden. ACS heeft deze facturen teruggestuurd met de mededeling dat deze posten zijn opgenomen in het bedrag van ƒ 1.210.000,--.
3.2 De tot betaling van de zojuist genoemde facturen strekkende vordering van HTC is door de rechtbank grotendeels toegewezen, omdat zij ACS niet geslaagd achtte in de levering van het bewijs dat de door HTC gevorderde bedragen begrepen zijn in het bedrag van ƒ 1.210.000,--. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof onderscheidde in de kern twee grieven. De eerste, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte overwoog dat het bewijs voorshands niet kan worden ontleend aan de overgelegde stukken, heeft het hof verworpen in rov. 4.5-4.5.6. De tweede, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte aan ACS het zojuist vermelde bewijs heeft opgedragen, heeft het hof verworpen in rov. 4.6-4.6.4.
3.3 De in de onderdelen 6 en 7 besloten liggende klachten omtrent de bewijslastverdeling zijn tevergeefs voorgesteld, omdat het hof terecht de bezwaren tegen de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling heeft verworpen. Waar ACS op zichzelf de verschuldigdheid van de bedragen wegens managementvergoeding over de jaren 2000 en 2001 en ter zake van in die jaren door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verrichte werkzaamheden niet betwistte, moet haar stelling dat de verplichting tot betaling van die bedragen inmiddels was tenietgegaan doordat de terzake verschuldigde bedragen begrepen waren in het schikkingsbedrag, vermeld in de in 3.1 (iv) genoemde overeenkomst, worden beschouwd als een zelfstandig bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op haar rust.
3.4.1 Ook de klachten tegen de verwerping van de hiervoor in 3.2 als eerste vermelde grief zijn tevergeefs voorgesteld. Deze klachten komen erop neer dat het hof zich ten onrechte of zonder voldoende motivering heeft aangesloten bij de beslissing van de rechtbank dat het van ACS verlangde bewijs voorshands nog niet geleverd was door hetgeen tussen partijen reeds vaststond, gelet op de aard en de inhoud van de in 3.1 (iv) vermelde vaststellingsovereenkomst.
3.4.2 Onderdeel 1 berust vooral op de opvatting dat de aard van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat het vaststellen van bepaalde schulden per een zekere datum steeds en zonder meer impliceert dat de schuldenaar geen andere schulden meer aan zijn wederpartij bij die overeenkomst heeft. De klacht faalt voorzover zij op die opvatting is gebaseerd, omdat die opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Het hof heeft (blijkens rov. 4.5.1) de vraag of in het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag de thans door HTC gevorderde bedragen waren opgenomen - met het gevolg dat die niet meer afzonderlijk gevorderd konden worden -, terecht beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf.
3.4.3 De uitleg van de overeenkomst waartoe het hof is gekomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van feitelijke aard. Die uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof hieromtrent is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarop stuiten de resterende klachten van onderdeel 1 en alle klachten van de overige onderdelen af. Met betrekking tot enkele klachten wordt nog het volgende overwogen.
3.4.4 Het hof heeft niet miskend dat het op zichzelf voor de hand ligt dat een vaststellingsovereenkomst die, zoals de onderhavige, ertoe strekt een oplossing te bieden voor een ontstane betalingsachterstand door daarvoor een betalingsregeling te treffen, veelal alle ten tijde van het sluiten van die overeenkomst verschuldigde bedragen omvat. Mede gezien de wijze waarop in dit geval de overeengekomen betalingsregeling is vormgegeven (betaling ineens van ƒ 210.000,-- binnen een week, en omzetting van het verschuldigd blijvende restantbedrag van ƒ 1.000.000,-- in een hypothecair gedekte geldlening), is het echter niet onbegrijpelijk dat het hof uit de stukken van het geding, gedeeltelijk hiervoor in 3.1 vermeld, heeft afgeleid dat in de onderhavige vaststellingsovereenkomst alleen een regeling werd getroffen voor de vorderingen op voldoening waarvan HTC bij brief van haar advocaat van 6 december 2001 als "opeisbaar te vorderen" aanspraak had gemaakt. Dit laatste is kennelijk wat het hof in aansluiting op die brief van de advocaat van HTC bedoelde, hoewel het in dit verband minder gelukkige woord "opeisbaar" werd gebruikt. Het is ook alleszins begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat aan de omstandigheid dat in de overeenkomst het bedrag van ƒ 1.210.000,-- is genoemd, niet zonder meer - dat wil zeggen zonder nadere bewijslevering zoals door de rechtbank bevolen - de conclusie kan worden verbonden dat HTC niet langer prijs stelde op betaling van de bedragen die wel in het hiervoor in 3.1 (iii) bedoelde overzicht, maar niet in het vervolgens vastgestelde schikkingsbedrag zijn opgenomen. Het hof mocht verder betekenis hechten aan de omstandigheid dat een finale kwijting niet met zoveel woorden in de overeenkomst was opgenomen, en heeft alleszins begrijpelijk geoordeeld dat art. 11 van de overeenkomst niet strekte tot het verlenen van finale kwijting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ACS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HTC begroot op € 5.801,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 september 2009.