ECLI:NL:HR:2009:BI7191

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huiszoeking ter inbeslagneming en de toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in het kader van het EVRM

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, staat de rechtmatigheid van een huiszoeking ter inbeslagneming centraal. De eiseres, Stichting Ostade Blade, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 2 september 2005, waarin het cassatieberoep van Ostade Blade tegen een eerdere uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen voor verdere behandeling. De zaak betreft een huiszoeking op 3 mei 1996 op het kantoor van het tijdschrift 'Ravage', dat onder de verantwoordelijkheid van Ostade Blade valt. De huiszoeking was gericht op het vinden van een claimbrief van het 'Earth Liberation Front' in verband met bomaanslagen. De claimbrief werd echter niet aangetroffen, maar er werden wel computers en andere gegevens in beslag genomen.

De Hoge Raad oordeelt dat de toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet plaatsvinden om te bepalen of de inbreuk op de rechten van Ostade Blade, zoals gewaarborgd door artikel 8 en 10 van het EVRM, gerechtvaardigd is. Het hof had in zijn eerdere uitspraak niet voldoende gemotiveerd dat de inbreuk op deze rechten noodzakelijk was in een democratische samenleving. De Hoge Raad concludeert dat de Staat niet heeft aangetoond dat er geen minder ingrijpende middelen beschikbaar waren dan de huiszoeking en dat de inbeslagneming niet disproportioneel was. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van Ostade Blade en oordeelt dat de Staat in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om de stelplicht en bewijslast te dragen in zaken waarin de rechten van individuen op het spel staan, vooral in het kader van huiszoekingen en inbeslagnemingen die de privacy en de vrijheid van nieuwsgaring kunnen schenden. De Hoge Raad bevestigt dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit cruciaal zijn bij het beoordelen van de rechtmatigheid van dergelijke ingrepen.

Uitspraak

18 september 2009
Eerste Kamer
08/01087
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING OSTADE BLADE,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
De STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelend te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ostade Blade en de Staat.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 2 september 2005, nr. C04/073HR, LJN AS6926, NJ 2006, 291. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het door Ostade Blade ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2003 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Het hof heeft bij arrest van 29 november 2007 het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 februari 1998 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Ostade Blade beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Ostade Blade heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van Ostade Blade heeft bij brief van 25 juni 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan wordt verwezen naar het hiervoor in 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 september 2005, rov. 3.1. Kort gezegd gaat het (thans nog slechts) om de vordering van Ostade Blade tot vergoeding van haar schade wegens door haar gesteld onrechtmatig, want met art. 10 en 8 EVRM strijdig strafvorderlijk optreden dat daarin bestond dat op 3 mei 1996 op het kantoor van het onder de verantwoordelijkheid van Ostade Blade uitgegeven blad "Ravage" huiszoeking ter inbeslagneming is verricht in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de daders van drie in oktober 1995, januari 1996 en april 1996 gepleegde bomaanslagen. Bij de huiszoeking was de redacteur [betrokkene 1] aanwezig. De huiszoeking was gericht op het vinden van een aan Ravage gerichte en door dit blad ontvangen claimbrief waarin de laatstgenoemde aanslag werd opgeëist door het "Earth Liberation Front". De claimbrief is niet gevonden omdat deze reeds door de redactie was vernietigd, maar wel zijn computers met onder meer het abonneebestand van Ravage, adreslijsten, een groot aantal door nieuwe abonnees ingevulde aanmeldingsbonnen, adreswikkels, een agenda, een telefoonklapper, een schrijfmachine, gegevens over contactpersonen en ander redactiemateriaal en privégegevens van redacteuren door de politie meegenomen.
3.2 Bij het zojuist genoemde verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2003 vernietigd op de volgende - kort samengevatte - gronden. In het kader van de behandeling van appelgrief 8, waarmee de vraag aan de orde was gesteld of de inbreuk op het door art. 10 EVRM gewaarborgde recht van vrije nieuwsgaring door de ten processe vaststaande huiszoeking en inbeslagneming, noodzakelijk was in een democratische samenleving in de zin van art. 10 lid 2 EVRM, had dat hof met betrekking tot de in dit verband gestelde eis van subsidiariteit miskend dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot het niet bestaan van minder ingrijpende middelen dan de huiszoeking en inbeslagneming op de Staat rusten (3.9.3). Voorts had dat hof zijn oordeel dat de inbeslagneming van (gegevens in) de computers en het overige materiaal niet disproportioneel was, niet voldoende gemotiveerd (3.9.4-5). Het oordeel van het hof dat de inbreuk die de huiszoeking en inbeslagneming zouden hebben gemaakt op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven en de correspondentie van Ostade Blade, geoorloofd was op grond van art. 8 lid 2 EVRM, kon niet in stand blijven nu het hof dat oordeel zonder meer had gebaseerd op zijn eerdere overwegingen ten aanzien van de inbreuk op het door art 10 EVRM gewaarborgde recht van vrije nieuwsgaring (3.10).
3.3.1 Aldus diende na verwijzing opnieuw te worden onderzocht of was voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit waaraan moet worden voldaan wil de gewraakte inbreuk op de rechten van art. 10 (en 8) EVRM in een democratische samenleving noodzakelijk kunnen worden geacht in het belang van de door het verwijzingshof in rov. 2.7 genoemde legitieme doelen, te weten: de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
3.3.2 In rov. 2.9 van het thans bestreden arrest heeft het hof opnieuw onderzocht of de ten processe vaststaande inbreuk op art. 10 EVRM gerechtvaardigd werd door "an overriding requirement in the public interest", omdat het van oordeel was dat alsnog moest worden beoordeeld of de inbreuk tevens gerechtvaardigd was in verband met de mate waarin het gevaar voor het plegen van strafbare feiten en voor de openbare veiligheid in concreto aannemelijk was, zoals de Hoge Raad in de laatste zin van rov. 3.8.2 van zijn eerste arrest in deze zaak had overwogen. Het hof kwam tot de slotsom dat het gevaar voor nieuwe aanslagen zodanig concreet was dat inderdaad was voldaan aan de eis van een "overriding requirement in the public interest". In het licht van dit oordeel, waarin besloten ligt dat tevens sprake was van een "pressing social need", heeft het hof vervolgens in (voorzover thans van belang) rov. 2.10 - 2.15 meer in het bijzonder onderzocht of de huiszoeking (met het oogmerk om de claimbrief te vinden) in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Deze opzet van het onderzoek is in genen dele strijdig met de wijze waarop in een geval als dit de toetsing aan de hiervoor genoemde maatstaven dient plaats te vinden. Hierop stuiten de klachten van onderdeel A af.
3.4.1Onderdeel B keert zich tegen de volgende passages in rov. 2.12 van het bestreden arrest:
"Dat de staat, zoals de stichting heeft aangevoerd (zie memorie na verwijzing sub 32), nimmer heeft gesteld "dat het zoeken naar de claimbrief de enige mogelijke wijze was om de belangen van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten te beschermen" (het hof begrijpt: dat er geen andere mogelijkheid was de daders op te sporen dan (mogelijk) via kennisneming van de claimbrief) is, gelet op die standpuntbepaling van de stichting dan ook niet vreemd: daar ging het debat niet over. Overigens valt uit de stellingen die de staat voor verwijzing wèl heeft ingenomen moeilijk anders af te leiden dan dat de staat met betrekking tot de (mogelijke) daders in bewijsnood verkeerde en daarom ieder mogelijk spoor dat naar de daders zou kunnen leiden meer dan welkom was. Na verwijzing heeft de staat een en ander ook expliciet gesteld (zie memorie van antwoord na verwijzing sub 5.14). De stichting heeft de juistheid van deze stellingname niet serieus betwist en het hof ziet ook geen aanleiding die juistheid in twijfel te trekken. Daarvan zal mitsdien worden uitgegaan."
3.4.2 Onderdeel B.1 keert zich tegen de overweging dat niet vreemd is dat de Staat nimmer heeft gesteld "dat het zoeken naar de claimbrief de enige mogelijke wijze was om de belangen van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten te beschermen", omdat het debat niet daarover ging. Aldus zou het hof hebben miskend dat de stelplicht en bewijslast in dit verband op de Staat rusten en dat de Staat het debat over de proportionaliteit en de subsidiariteit had moeten entameren.
De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het hof het bij deze passage niet laat maar vervolgens duidelijk maakt dat de Staat reeds vóór verwijzing impliciet heeft gesteld waarom de huiszoeking voor het vinden van de claimbrief noodzakelijk was.
3.4.3 Onderdeel B.2 bevat de algemene klacht dat onjuist althans onbegrijpelijk zijn de overwegingen in rov. 2.12 dat de Staat met betrekking tot de (mogelijke) daders in bewijsnood verkeerde en daarom ieder mogelijk spoor dat naar de daders zou kunnen leiden meer dan welkom was, dat na verwijzing de Staat een en ander ook expliciet heeft gesteld (zie memorie van antwoord na verwijzing sub 5.14), en dat Ostade Blade de juistheid van deze stellingname niet serieus heeft betwist, op grond waarvan het hof geen aanleiding ziet die juistheid in twijfel te trekken.
3.4.4 Onderdeel B.2.1 klaagt dat het hof met zijn overweging dat de Staat met betrekking tot de (mogelijke) daders in bewijsnood verkeerde en daarom ieder mogelijk spoor dat naar de daders zou kunnen leiden meer dan welkom was, miskent dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk sprake moet zijn van een "overriding requirement", althans dat onbegrijpelijk is waarom de enkele omstandigheid dat een mogelijk spoor meer dan welkom is een dringende noodzaak voor de inbreuk oplevert.
Deze klacht mist doel. Het hof heeft in rov. 2.9 vastgesteld dat een "overriding requirement in the public interest" aanwezig was. De door het onderdeel geciteerde passage heeft daarop geen betrekking, maar vermeldt slechts hetgeen de Staat heeft gesteld omtrent de noodzaak de claimbrief op te sporen.
3.4.5 Onderdeel B.2.2 klaagt dat het hof in de zojuist geciteerde passage de stelplicht en bewijslast ten onrechte teruglegt bij Ostade Blade. Zulks klemt te meer omdat, aldus het onderdeel, Ostade Blade, zonder nadere gegevens over de stand van het opsporingsonderzoek ten tijde van de inbreuk, zelf niet in staat is om die proportionaliteit en subsidiariteit naar behoren te beoordelen.
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geenszins de stelplicht en bewijslast - in de zin van art. 150 Rv. - op Ostade Blade gelegd. Geen rechtsregel belette het hof de betrokken stellingen van de Staat, zoals na verwijzing geëxpliciteerd bij memorie van antwoord na verwijzing (samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11), bij gebreke van serieuze betwisting door Ostade Blade voor juist te houden zonder nadere eisen te stellen aan de stelplicht van de Staat teneinde Ostade Blade in staat te stellen de proportionaliteit en subsidiariteit van de huiszoeking te beoordelen. De in het onderdeel geciteerde passage in de pleitnota na verwijzing van de kant van Ostade Blade maakt dat niet anders.
3.4.6 Onderdeel B.2.3 klaagt dat onbegrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is kunnen komen dat de Staat met de stelling dat ieder mogelijk spoor dat naar de daders zou kunnen leiden meer dan welkom was, heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast. Deze niet nader gemotiveerde klacht mist zelfstandige betekenis naast de eraan voorafgaande klachten en deelt daarom het lot daarvan.
3.5 De klachten van de onderdelen C en D, die zich richten tegen hetgeen het hof overweegt in rov. 2.13 en 2.14 met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit, falen. De bestreden oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting, geven voldoende inzicht in de gedachtegang van het hof en zijn voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij niet in cassatie op juistheid kunnen worden beoordeeld.
3.6 Onderdeel E klaagt dat het hof het beroep van Ostade Blade op schending van art. 8 EVRM onbehandeld heeft gelaten. Het hof had afzonderlijk aandacht behoren te besteden aan dat beroep.
Het onderdeel faalt. Mede in het licht van de wijze waarop het hof in rov. 2.18 het beroep op schending van art. 8 EVRM in ander verband afdoet, moet worden aangenomen dat het hof van oordeel was dat hetgeen het had overwogen in rov. 2.12 - 2.15 met betrekking tot de gerechtvaardigdheid van de inbreuk op het recht van art. 10 EVRM, ook had te gelden voor de gerechtvaardigdheid van de inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk nu het nog uitsluitend gaat om de inbreuk op een door art. 8 EVRM beschermde recht van Ostade Blade met betrekking tot haar kantoor en de zich daar bevindende computerbestanden.
3.7 Onderdeel F mist zelfstandige betekenis.
3.8 De klachten van de onderdelen G en H kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Nu uit het voorgaande volgt dat geen van de klachten van het middel in het principale beroep gegrond is, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat dit beroep buiten behandeling blijft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Ostade Blade in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 1.601,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 september 2009.