ECLI:NL:HR:2009:BJ9617

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43034
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en behandeling van voordelen uit overige arbeid

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 januari 2006, nr. BK 1128/04, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998. De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2009 uitspraak gedaan. De belanghebbende, die als directeur werkzaam was bij A B.V., had een nieuwe BMW 530D gekocht van de BV en stelde dat hij ongelijk werd behandeld in vergelijking met andere werknemers die onder de regeling van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 zouden vallen. Het Hof had eerder geoordeeld dat het voordeel dat belanghebbende ontving, als inkomsten uit overige arbeid moest worden aangemerkt, en niet als loon uit dienstbetrekking. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de stelling van belanghebbende niet in cassatie kon worden behandeld, omdat deze niet eerder was voorgedragen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 43034
9 oktober 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 januari 2006, nr. BK 1128/04, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als directeur in dienstbetrekking werkzaam bij A B.V. (hierna: de BV). De BV, waarvan belanghebbende middellijk enig aandeelhouder was, exploiteerde een garagebedrijf en handelde in auto's.
3.1.2. Met factuurdatum 31 december 1998 heeft belanghebbende van de BV tegen inkoopprijs een nieuwe BMW 530D gekocht. Tegelijkertijd zijn belanghebbende en de BV overeengekomen dat belanghebbende aan het eind van elk kalenderjaar een gelijkwaardige nieuwe BMW kon aanschaffen onder inruil van zijn oude auto en met een bijbetaling van maximaal ƒ 5000.
3.1.3. Met ingang van 1 januari 1999 zijn de aandelen in de BV verkocht aan derden, is de dienstbetrekking met belanghebbende beëindigd en is belanghebbende voor de BV een adviseurschap gaan vervullen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of ter zake van de koop van de BMW 530D in 1998 terecht een bedrag van ƒ 15.000 tot belanghebbendes belastbare inkomen is gerekend. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes op 1 januari 1999 ingaande hoedanigheid van adviseur - en niet zijn hoedanigheid van werknemer of aandeelhouder - grond is geweest voor het aan belanghebbende doen toekomen van het voordeel, zodat het voordeel als inkomsten uit overige arbeid in aanmerking moet worden genomen.
3.3. Het eerste middelonderdeel komt op tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van inkomsten uit overige arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit onderdeel faalt. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.4. In het tweede middelonderdeel betoogt belanghebbende dat hij ongelijk wordt behandeld in vergelijking met een werknemer op wie de regeling van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 van toepassing zou zijn.
Deze stelling, waarvan niet blijkt dat zij reeds voor het Hof is voorgedragen, kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht, aangezien de behandeling daarvan een oordeel zou vergen over de vraag of genoemd artikel 16 van toepassing zou zijn indien de auto onder vergelijkbare omstandigheden aan een werknemer was verstrekt. Een dergelijk oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard, en vergt derhalve een onderzoek waarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is.
Dit middelonderdeel faalt derhalve ook.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2009.