ECLI:NL:HR:2009:BK0867

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04993
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Belgisch faillissement en gevolgen voor Nederlandse rechtsvordering

In deze zaak gaat het om de erkenning van een Belgisch faillissement van de naamloze vennootschap PARC DE CHÔDES (PdC) en de gevolgen daarvan voor een in Nederland aanhangige rechtsvordering. De Hoge Raad heeft op 11 december 2009 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Hollandsche Bank-Unie N.V. (HBU) tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. HBU had PdC gedagvaard voor een vordering van € 5.179.650,15, maar de voorzieningenrechter had deze vordering afgewezen. HBU ging in hoger beroep, waarna het hof de vordering alsnog toewijsde. PdC ging in cassatie, maar tijdens de procedure werd PdC failliet verklaard door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen op 15 december 2008. Dit faillissement werd erkend in Nederland op basis van de Europese Insolventieverordening.

De Hoge Raad oordeelde dat de gevolgen van de Belgische insolventieprocedure voor de in Nederland aanhangige rechtsvordering van HBU tegen PdC naar Nederlands recht beoordeeld moeten worden. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van HBU geschorst is op grond van artikel 29 van de Insolventieverordening, omdat de vordering betrekking heeft op een verbintenis uit de boedel. De Hoge Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van de Insolventieverordening, omdat de gevolgen van de insolventieprocedure op een lopende rechtsvordering beheerst worden door het recht van de lidstaat waar de rechtsvordering aanhangig is.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk beslist dat het geding is geschorst op 15 december 2008, wat betekent dat de rechtsvordering van HBU tegen PdC niet verder kan worden behandeld totdat de insolventieprocedure is afgerond.

Uitspraak

11 december 2009
Eerste Kamer
08/04993
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht PARC DE CHÔDES,
gevestigd te Berghem, Antwerpen, België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PdC en HBU.
1. Het geding in feitelijke instanties
HBU heeft bij exploot van 5 december 2007 PdC gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, PdC te veroordelen aan HBU te betalen een bedrag van € 5.179.650,15, met rente en kosten.
PdC heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 31 januari 2008 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft HBU hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. PdC heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 september 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, PdC veroordeeld tot betaling aan HBU van een bedrag van € 5.179.650,15, met rente en provisie als omschreven in de inleidende dagvaarding onder 5. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft PdC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen HBU is verstek verleend.
Bij brief van 6 april 2009 aan de Procureur-Generaal heeft W. Schwagten, advocaat te Antwerpen, België, bericht dat hij, samen met de advocaten J. Bruneel en S. Lagrou, beiden kantoorhoudende te Antwerpen, bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, van 15 december 2008 is aangesteld als curator in het faillissement van PdC. Voorts heeft Schwagten vermeld dat PdC hoger beroep tegen het faillissementsvonnis heeft aangetekend.
Bij brief van 16 september 2009 heeft Schwagten de Hoge Raad bericht dat het Hof van Beroep te Antwerpen bij arrest van 25 juni 2009 het hoger beroep tegen het vonnis waarbij PdC failliet verklaard is, ongegrond heeft verklaard.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad zal verstaan dat het geding is geschorst op 15 december 2008.
3. Beoordeling van het beroep
3.1 In dit geding is PdC op vordering van HBU door het hof veroordeeld tot betaling aan HBU van een bedrag van € 5.179.650,15, te vermeerderen met rente en kosten.
Tijdens de loop van het geding in cassatie is PdC, blijkens de hiervoor in 1 vermelde brieven van W. Schwachten, advocaat te Antwerpen, door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen bij vonnis van 15 december 2008 failliet verklaard, en is het beroep tegen dat vonnis door het Hof van Beroep te Antwerpen bij arrest van 25 juni 2009 ongegrond verklaard.
PdC heeft ter rolle van de Hoge Raad van 23 januari 2009 de stukken gefourneerd voor arrest.
3.2 Krachtens art. 16 lid 1 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000, PbEG L 160, betreffende insolventieprocedures (hierna: InsVo), wordt het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen van 15 december 2008, waarbij PdC failliet is verklaard, hier te lande erkend.
Ingevolge art. 4 lid 2, aanhef en onder f, InsVo worden de gevolgen van de insolventieprocedure voor "lopende rechtsvorderingen" niet beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Art. 15 InsVo bepaalt dat de gevolgen van de insolventieprocedure voor een lopende rechtsvordering "betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren", uitsluitend worden beheerst door het recht van de lidstaat waar deze vordering aanhangig is.
Ter uitvoering van art. 15 InsVo bepaalt art. 32 F. dat de art. 27-31 F. van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot rechtsvorderingen betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren door een in Nederland op grond van art. 16 InsVo te erkennen insolventieprocedure.
3.3 Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis van de Uitvoeringswet EG-Insolventie-verordening, waarbij art. 32 F. is ingevoerd, kan twijfel bestaan over beantwoording van de vraag of een rechtsvordering als in het onderhavige geding aan de orde, die slechts ten doel heeft veroordeling van de schuldenaar te verkrijgen ter zake van een van zijn schulden, kan worden aangemerkt als een rechtsvordering "betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren" in de zin van art. 15 InsVo en art. 32 F. Er bestaat evenwel geen aanleiding prejudiciële vragen over de uitlegging van art. 4 lid 2, aanhef en onder f, en art. 15 InsVo te stellen aan het HvJEG, omdat op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 uiteengezette gronden aangenomen moet worden dat de gevolgen van de insolventieprocedure op een lopende rechtsvordering, ook indien deze niet onder art. 15 InsVo valt, beheerst worden door het rechtsstelsel van de lidstaat waar de rechtsvordering aanhangig is.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de gevolgen van de in België ten aanzien van PdC geopende insolventieprocedure voor de in Nederland aanhangige rechtsvordering van HBU tegen PdC, naar Nederlands recht beoordeeld moeten worden.
Nu de door HBU tegen PdC ingestelde vordering een rechtsvordering is die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, wordt het geding krachtens art. 29 F. na de faillietverklaring geschorst, tenzij de stukken van het geding vóór de faillietverklaring aan de rechter zijn overgelegd tot het geven van een beslissing (art. 30 lid 1 F.). Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is vermeld, blijkt dat laatstgenoemde uitzondering zich hier niet voordoet. Voorts is niet gebleken dat de verificatie van de vordering van HBU in de Belgische faillissementsprocedure wordt betwist. Een en ander brengt mee dat het geding in cassatie krachtens art. 29 F. is geschorst.
4. Beslissing
De Hoge Raad verstaat dat het geding is geschorst op 15 december 2008.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 december 2009.