ECLI:NL:HR:2009:BK5269

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02385
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen en verval van machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen. De Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden had een verzoek ingediend om de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders van de kinderen hebben dit verzoek bestreden. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 2 december 2008 de ondertoezichtstelling verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing voor dezelfde periode goedgekeurd. De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft hen op 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Hierop heeft Jeugdzorg cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van rechtswege vervalt indien deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd, zoals bepaald in artikel 1:262 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat de door Jeugdzorg gestelde handelingen, waaronder het indienen van een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen, niet kunnen worden aangemerkt als daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de machtiging. De obstructie van de ouders heeft niet geleid tot een andere conclusie, aangezien de wet bepaalt dat het verval van de machtiging van rechtswege intreedt. De Hoge Raad heeft het beroep van Jeugdzorg verworpen, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

4 december 2009
Eerste Kamer
09/02385
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. J. Brandt en mr. M.A.M. Essed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Jeugdzorg en de ouders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 oktober 2008 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft Jeugdzorg zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen van de ouders, [kind 1] en [kind 2] (hierna: de kinderen) te verlengen voor de periode van één jaar, alsmede verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De ouders hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 december 2008 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd van 7 december 2008 tot 7 december 2009 en voorts de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen voor dezelfde duur verlengd.
Tegen deze beschikking hebben de ouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 20 mei 2009 heeft het hof de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Jeugdzorg beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend rekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De ouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Jeugdzorg heeft bij brief van 19 november 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beschikking van 2 september 2008 is aan Jeugdzorg machtiging verleend de uit het (door echt-scheiding ontbonden) huwelijk van de ouders geboren kinderen [kind 1] ([geboortedatum] 1997) en [kind 2] ([geboortedatum] 2001) uit huis te plaatsen in een residentiële voorziening voor de periode van 3 september 2008 tot 7 december 2008. De ouders hebben geen gevolg gegeven aan een schriftelijke aanwijzing van Jeugdzorg de kinderen naar het kantoor van Jeugdzorg te brengen of Jeugdzorg op de hoogte te brengen van, kort gezegd, de verblijfplaats van de kinderen, die de ouders voor Jeugdzorg verborgen houden. Bij beschikking van 2 december 2008 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 7 december 2009. Het hof heeft de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep van deze beschikking. Daarbij heeft het hof het volgende overwogen:
"Het hof stelt voorop dat ten aanzien van [kind 1] en [kind 2] een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht is afgegeven op 2 december 2008 voor de periode van 7 december 2008 tot 7 december 2009. Het hof stelt vast dat [kind 1] en [kind 2] tot op heden niet terecht zijn gekomen op de op basis van deze machtiging voor hen geïndiceerde plaatsen. Het uitgangspunt van de wet is dat een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. De achtergrond daarvan is dat de kinderrechter opnieuw zal toetsen of het noodzakelijk is een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Uit de wetsgeschiedenis op het aanvankelijk tweede, thans derde lid van artikel 262 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (II K 1993-1994, 23 003, nr. 26) volgt dat, op grond van de huidige wettekst, een machtiging tot uithuisplaatsing in alle gevallen waarin zij gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, vervalt. Het hof is van oordeel dat de door Jeugdzorg gestelde handelingen, waaronder het indienen van het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen, niet kan gelden als tenuitvoerlegging in de zin van de wet. Het voorgaande brengt mee dat de ouders niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu de bestreden machtiging is vervallen op het moment dat het hof heeft te oordelen over de machtiging tot uithuisplaatsing."
3.2 Jeugdzorg is ontvankelijk in haar beroep, nu de beslissing van het hof meebrengt dat zij haar door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing niet meer ten uitvoer kan leggen.
3.3 Het middel faalt. Ingevolge art. 1:262 lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Onder tenuitvoerlegging in de zin van deze bepaling kan, ook in het licht van de wetsgeschiedenis, slechts worden verstaan de daadwerkelijke effectuering van de machtiging. Daarvan is in het onderhavige geval, naar het hof heeft vastgesteld, geen sprake geweest. Dat dit een gevolg is van obstructie van de zijde van de ouders, kan daaraan niet afdoen.
Uit het voorgaande kan geen andere conclusie volgen dan dat de machtiging is vervallen. Niet van belang is of de ouders op dit gevolg een beroep hebben gedaan, nu aard en strekking van art. 1:262 lid 3 meebrengen dat dit gevolg van rechtswege intreedt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 december 2009.