ECLI:NL:HR:2010:BK1618

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04830
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van onverteerde inkomsten in huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verrekening van onverteerde inkomsten in het kader van huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding. De man en de vrouw zijn op 13 maart 1992 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die onder andere bepalen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de netto-inkomens van beide echtgenoten. Na de indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding door de man op 27 mei 2005, heeft de rechtbank Maastricht op 21 december 2006 de echtscheiding uitgesproken en de verrekening van onverteerde inkomsten bevolen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 19 augustus 2008 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

In cassatie is de vraag aan de orde of de aan de man toekomende, maar nog niet uitgekeerde winstaandelen in de maatschap waarin hij vennoot is, moeten worden betrokken bij de verrekening van de onverteerde inkomsten. De Hoge Raad oordeelt dat deze winsten, ondanks dat ze nog niet zijn uitgekeerd, wel degelijk in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het netto-inkomen van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de man op het moment dat hij uit de maatschap treedt, kan beschikken over de hem toegekende winsten, en dat deze winsten ook als inkomen moeten worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

8 januari 2010
Eerste Kamer
08/04830
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 mei 2005 ter griffie van de rechtbank Maastricht ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en partijen te veroordelen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen volgens de wet.
De vrouw heeft het verzoek onderschreven, en bij zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot betaling van partner- en kinderalimentatie en voorts de man te veroordelen om over te gaan tot verrekening van de tussen hen onverteerd gebleven inkomsten over de jaren dat hun huwelijk heeft geduurd, zoals bedoeld in art. 8 van de tussen hen geldende akte van huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 december 2006 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorzover in cassatie nog van belang, heeft de rechtbank de verrekening van de onverteerde inkomsten van de man en de vrouw bevolen, bepaald dat deze verrekening dient plaats te vinden ten overstaan van een notaris en een notaris benoemd. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na een tussenbeschikking van 14 november 2007, waarbij het hof de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 21 december 2006 voor wat betreft de partneralimentatie en iedere verdere beslissing heeft aangehouden, heeft het hof bij eindbeschikking van 19 augustus 2008 de bestreden beschikking bekrachtigd, voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen.
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 april 2008 heeft de man bij brief van 15 januari 2009 zijn verzoekschrift aangevuld. Het cassatierekest en voornoemde brief zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 13 maart 1992 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De akte houdende huwelijkse voorwaarden bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan (...).
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder aftrek van de daarover verschuldigde wettelijke inhoudingen of heffingen. (...)
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (...)"
(ii) De man is een van de vennoten in een maatschap van advocaten. Tot 1 januari 2007 bestond de maatschap uit vijf, met ingang van die datum uit vier vennoten. Tijdens het huwelijk ontving de man maandelijks een bedrag van € 3.500,-- als voorschot op het aandeel in de winst van de maatschap waartoe hij ingevolge de maatschapsovereenkomst gerechtigd is. Hetgeen jaarlijks na aftrek van de maandelijkse voorschotten aan winstuitkering resteerde werd niet aan hem uitbetaald, maar toegevoegd aan zijn kapitaal in de maatschap. Een eventueel negatief saldo werd op zijn kapitaal in mindering gebracht. Het kapitaal van de man in de maatschap bedroeg op 31 december 2004 € 183.456,-- en op 31 december 2005 € 219.520,--.
(iii) Tijdens het huwelijk heeft tussen partijen geen verrekening als bedoeld in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden plaatsgevonden.
3.2 In dit geding heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft voorts - onbestreden - bepaald dat de periode waarover de onverteerde inkomsten ingevolge de huwelijkse voorwaarden moeten worden verrekend, loopt tot 27 mei 2005. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de vraag of de in de verrekenperiode aan de man toekomende, maar feitelijk nog niet aan hem uitgekeerde winstaandelen in de maatschap, in de verrekening moeten worden betrokken.
Het hof heeft laatstgenoemde vraag bevestigend beantwoord. Het overwoog daartoe, voor zover thans van belang, onder meer:
"8.7. De man heeft tegen het oordeel van de rechtbank voorts aangevoerd dat de gereserveerde winsten niet voor verrekening in aanmerking komen omdat die winsten niet uitkeerbaar zijn. Het kapitaal van de gezamenlijke vennoten moet in de maatschap blijven met het oog op de continuïteit van de maatschap. Bovendien is hij niet bij machte om alléén te bepalen dat de gereserveerde winsten of een deel daarvan aan hem worden uitbetaald. Daarvoor is toestemming van de andere vennoten nodig. De man heeft in dit verband verwezen naar een verklaring van de gezamenlijke vennoten d.d. 15 juli 2005 (...) waarin de maten omtrent de winst onder meer verklaren dat "een extra opname alleen mogelijk is na overleg en uitdrukkelijke toestemming van de maatschap".
8.8. Naar het oordeel van het hof kan ook dit standpunt niet worden aanvaard. Partijen zijn het erover eens dat de man in ieder geval op het moment dat hij uit de maatschap treedt, zal kunnen beschikken over de hem toegekende doch niet uitgekeerde winsten. Ook indien moet worden aangenomen dat het standpunt van de man dat de gereserveerde winsten thans niet liquide gemaakt kunnen worden juist is, kan de man dit, in de bijzondere omstandigheden van dit geval, in redelijkheid niet aan de vrouw tegenwerpen. Van belang in dit verband is allereerst dat de rechtbank (in hoger beroep niet bestreden) heeft vastgesteld dat de financiële afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen nagenoeg met gesloten beurzen kan plaatsvinden wanneer de (gemeenschappelijke) voormalige echtelijke woning met de daarop rustende hypotheken en de Aegon beleggingsverzekering tezamen met de ingevolge het verrekenbeding verschuldigde gelden in de financiële afwikkeling worden betrokken.
Dit betekent dat een financiële afwikkeling tussen partijen kan plaatsvinden zonder dat aan het belang van de continuïteit van de maatschap of aan het toestemmingsvereiste voor extra winstuitkeringen, afbreuk zou moeten worden gedaan. Immers, de gereserveerde winsten behoeven niet liquide gemaakt te worden om tot een financiële afwikkeling te komen."
3.3 Onderdeel 2.2 van het middel klaagt onder meer dat het hof aard en omvang van de uit art. 1:141 lid 4 en/of lid 5 BW voortvloeiende verplichtingen heeft miskend en dusdoende heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel moet in het kader van de vraag, welke winst op grond van genoemde bepalingen voor verrekening in aanmerking komt, eerst worden vastgesteld of voldaan is aan het in lid 4 bedoelde zeggenschapsvereiste en in hoeverre verrekening van de ingehouden winsten in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd. Pas indien aldus vaststaat dat sprake is van uitkeerbare winsten, komt een verrekening hiervan tussen de ex-echtgenoten aan de orde. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte de vraag of sprake is van uitkeerbare winst overgeslagen en zich onmiddellijk begeven in de vraag of verrekening van die winst kan worden bewerkstelligd tussen de (voormalige) echtgenoten zonder de onderneming in gevaar te brengen.
3.4 Het hof heeft allereerst onderzocht wat tot het netto-inkomen van de man als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden behoort. Het heeft op basis van art. 5 lid 2 van die voorwaarden - waarin is bepaald dat onder netto-inkomen wordt verstaan "het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder aftrek van de daarover verschuldigde wettelijke inhoudingen of heffingen" - geoordeeld dat voor de inkomstenbelasting de niet uitgekeerde winsten als inkomen moeten worden aangemerkt en dat deze winsten door de man ook als zodanig in zijn aangiften inkomstenbelasting worden opgenomen (rov. 8.6). In het verlengde daarvan heeft het hof vastgesteld dat de man in ieder geval op het moment dat hij uit de maatschap treedt, zal kunnen beschikken over de hem toegekende doch niet uitgekeerde winsten (rov. 8.8). Aldus heeft het hof geoordeeld dat het gehele winstaandeel van de man, inclusief het (nog) niet uitgekeerde gedeelte daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van zijn netto-inkomen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
Dit brengt mee dat het hof niet meer behoefde toe te komen aan de vraag of art. 1:141 lid 4 en 5 BW hier toegepast moesten worden. Bij de "niet uitgekeerde winsten uit onderneming" als in dat artikel bedoeld, gaat het immers juist om winsten die geen deel hebben uitgemaakt van het aan de man toekomende netto-inkomen als omschreven in het verrekenbeding. Onderdeel 2.2 faalt dan ook.
3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 januari 2010.