ECLI:NL:HR:2010:BK3390

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02484
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen arrest Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake drugshandel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor drugshandel. De Hoge Raad heeft op 19 januari 2010 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 09/02484. De verdachte, geboren in 1967, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Midden Holland' te Haarlem. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Kuijper, heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over het ontbreken van pleitnotities en de denaturering van de verklaring van de verdachte door het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het middel betreffende de pleitnotities feitelijke grondslag mist, aangezien de griffier van het Hof bevestigde dat er geen pleitnota was overgelegd. Wat betreft de denaturering van de verklaring van de verdachte, oordeelde de Hoge Raad dat het Hof voldoende bewijs had om de relatie tussen de verdachte en de aangetroffen drugs vast te stellen, ondanks de betwisting door de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot vijf jaren en zes maanden.

Uitspraak

19 januari 2010
Strafkamer
nr. 09/02484
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2007, nummer 22/001731-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie Haarlem" te Haarlem.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 28 augustus 2009 heeft de raadsvrouwe een nadere toelichting gegeven op het tweede middel.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen zich niet bij de stukken bevinden.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat aldaar door de raadsman een pleitnota is overgelegd. Naar aanleiding van de nadere toelichting op het middel heeft de Hoge Raad op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij het Hof. Bij brief van 22 december 2009 heeft de Griffier van het Hof bericht dat door de raadsman in hoger beroep geen pleitnota is overgelegd. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte heeft gedenatureerd en dat daardoor de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij op 03 mei 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd en aanwezig heeft gehad ongeveer 488 gram heroïne (diacetylmorfine) en ongeveer 10,1 kilogram cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;"
3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2007, voor zover inhoudende:
"Ik ben in de Chet Bakerstraat in Amsterdam aangehouden. Ik moest daar in opdracht van iemand iets ophalen. Ik zou dat van [medeverdachte 1] krijgen."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2007 houdt als verklaring van de verdachte in:
"Ik ben in de Chet Bakerstraat te Amsterdam aangehouden. Ik moest daar een briefje met telefoonnummers ophalen. Ik moest dat in opdracht van iemand anders doen. Ik wil zijn naam niet noemen. Ik zou dat briefje van [medeverdachte 1] krijgen. [Medeverdachte 1] kende ik niet."
3.5. Het middel betoogt dat het Hof met het woord "iets", in weerwil van de strekking van de verklaring, een relatie heeft gelegd tussen de verdachte en de ten tijde van de aanhouding van de verdachte aangetroffen drugs. In aanmerking genomen dat die relatie uit de overige gebezigde bewijsmiddelen in voldoende mate kan worden afgeleid, moet het ervoor worden gehouden dat het Hof, dat kennelijk geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hetgeen hij moest ophalen een telefoonbriefje betrof, van de hiervoor onder 3.3 weergegeven verklaring alleen redengevend heeft geacht dat de verdachte had afgesproken op de plaats waar hij is aangehouden en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] bij die afspraak betrokken was. Het middel mist feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 19 januari 2010.