3.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 4 en 5 tenlastegelegde wat betreft het daar vermelde "terroristisch oogmerk" en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze feiten met - kort gezegd - een terroristisch oogmerk heeft begaan, zodat voor wat betreft dit bestanddeel telkens vrijspraak dient te volgen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:
(I) de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel
(II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel
(III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het terroristisch oogmerk, waarvan de formulering met die in artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding samenhangt, kan blijkens de wetgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 2002-2003, 28463, nr. 6, Tweede Kamer, blz. 5) worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Deze typering maakt duidelijk dat - in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk - niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde.
De omstandigheid dat het terroristisch oogmerk een subjectief bestanddeel is staat er - aldus de wetgever - evenwel niet aan in de weg dat het bewijs uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen.
Uit de bewijsmiddelen vloeit niet voort dat de verdachte de pogingen tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam heeft begaan met één van de hierboven onder (II) en (III) omschreven oogmerkvormen. Immers, voor het dwingen van de overheid zal toch minst genomen sprake moeten zijn van het stellen van eisen met een daaraan verbonden ultimatum dan wel van het uiten van dreigementen richting de overheid door de verdachte voorafgaand aan of kort na het gooien van de handgranaat. Daarvan is evenwel niet gebleken.
Evenmin bevat het dossier voldoende bewijs om aan te kunnen nemen dat de verdachte met het gooien van de handgranaat in de richting van leden van het arrestatieteam heeft beoogd de onder (III) nader aangeduide fundamentele structuren ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Onder het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen moet naar het oordeel van het hof worden verstaan dat een dader met het gepleegde misdrijf tot doel heeft te veroorzaken dat (een - voldoende substantieel - deel van) de bevolking angstige gevoelens voor iets dreigends krijgt, bijvoorbeeld in de trant van dat een ieder kan vrezen het volgende slachtoffer te zijn (Memorie van Antwoord, Kamerstuk 2003-2004, 28463, nr. C, Eerste Kamer, blz. 7).
Daarbij wordt opgemerkt dat niet is vereist dat het aanjagen van vrees tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking behoeft te hebben geleid (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, blz. 3).
Bij de beantwoording van de vraag of de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam door de verdachte is begaan met het oogmerk om (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen heeft het hof onderzocht of - nu aan de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte het bewijs voor het bestaan van zulk een oogmerk niet kan worden ontleend - het bewijs van dit subjectieve bestanddeel kan worden afgeleid uit objectieve feiten en omstandigheden, waaronder de aard van deze misdrijven en de omvang van de beoogde gevolgen daarvan.
Het hof is daarbij uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
- de verdachte heeft de handgranaat, een scherfhandgranaat, vanuit een portiekwoning aan de Antheunisstraat te Den Haag gegooid in de richting van zich in het portiek bevindende leden van een arrestatieteam tijdens de nachtelijke uren op 10 november 2004;
- bij het exploderen van een dergelijke handgranaat ontstaat door rondvliegende metalen kogeltjes vrijwel zeker zwaar lichamelijk tot dodelijk letsel bij personen in de nabije omgeving (tot 10 meter);
- de verdachte heeft voorafgaande aan dan wel ten tijde van het gooien van de handgranaat geen bedreigingen geuit aan het adres van (een deel van) de bevolking; wel blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (...) en [getuige 2] (...), beiden bewoner van de Antheunisstraat, dat korte tijd na het gooien van die handgranaat door de verdachte en/of zijn medeverdachte woorden zijn geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen';
- zoals uit de OVC-gesprekken volgt hield de verdachte na de moord op Theo van Gogh door [medeverdachte 7] rekening met een inval door de politie in het pand aan de Antheunisstraat; om die reden was achter de portiekdeur een bedspiraal geplaatst teneinde een met zoveel woorden besproken 'instap' door de politie te bemoeilijken.
Zelfs indien het hof, zoals door het openbaar ministerie bepleit, bij deze feiten en omstandigheden het gedrag van de verdachte in de periode gelegen tussen het gooien van de handgranaat en zijn uiteindelijke aanhouding in aanmerking neemt, blijkt hieruit onvoldoende dat de verdachte met het gooien van de handgranaat als kennelijk doel had (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen.
Ten aanzien van de vraag of het feit van het voorhanden hebben van vier handgranaten op 10 november 2004 is begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken merkt het hof nog het volgende op.
Met de laatste zinsnede wordt zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een - later te plegen - terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3 Tweede Kamer, blz. 9).
Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden dat het voorhanden hebben van deze handgranaten door de verdachte is begaan met een terroristisch oogmerk, om reden dat het voorhanden hebben van de handgranaten op die dag heeft plaatsgevonden binnen de besloten ruimte van het pand aan de Antheunisstraat en dit enkele voorhanden hebben niet in zichzelf een vrees aanjagend oogmerk heeft. Weliswaar zijn woorden geroepen in de trant van 'ik heb 20 kilo explosieven en kan de hele straat op blazen' doch niet gebleken is dat de verdachte of zijn medeverdachte op dat moment de drie overgebleven handgranaten hebben getoond of iets dergelijks.
Voor zover het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen binnen de context van de ideologie van beide verdachten en hun daadwerkelijke verschansing het terroristisch oogmerk bij feit 5 impliceert, merkt het hof nog op dat een (terroristisch) oogmerk niet kan worden afgeleid uit de ideologie van een verdachte, wat daar verder ook van zij.
Nu zoals hiervoor is overwogen niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de poging tot moord op de vijf leden van het arrestatieteam met een terroristisch oogmerk heeft begaan, kan evenmin worden bewezen dat de verdachte de vier handgranaten voorhanden had met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken." (arrest van het Hof p. 50-54).