ECLI:NL:HR:2010:BK8085
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot betaling van kinderalimentatie door de Hoge Raad
In deze zaak hebben de moeder en de dochter op 22 november 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Dordrecht, waarin zij vroegen om een bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter, met een bedrag van € 385,-- per maand, ingaande op 1 februari 2002. De vader heeft deze verzoeken bestreden. Na een tussenbeschikking op 19 april 2006 heeft de rechtbank op 21 februari 2007 de verzoeken van de moeder en dochter afgewezen. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft op 1 april 2009 de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte in hoger beroep afgewezen. Tegen deze beschikking hebben de moeder en dochter cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 19 februari 2010 het cassatieberoep verworpen. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden. Dit was volgens de Hoge Raad niet nodig om verder te motiveren, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer W.A.M. van Schendel.
De zaak betreft dus een afwijzing van het verzoek tot betaling van kinderalimentatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven. De moeder en dochter hebben geen recht op de gevraagde alimentatie, en de vader is niet verschenen in de cassatieprocedure.