Twee vragen, in onderling verband beschouwd, dienen te worden beantwoord:
1. wat is de betekenis van het begrip'luchtwaardigheid', zoals deze in de tenlastelegging is gebruikt (waarbij het hof ervan uit gaat dat deze dezelfde betekenis heeft als in artikel 3.8 van de Wet luchtvaart)?;
2. tot wie richt zich de norm van artikel 3.8, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet luchtvaart?
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De Wet luchtvaart bevat een aantal hoofdstukken. Artikel 3.8 is opgenomen in hoofdstuk 3 'luchtvaartuigen', terwijl een onderdeel van dit hoofdstuk wordt uitgemaakt door titel 3.2, getiteld: 'luchtwaardigheids- en geluidseisen. Paragraaf 3.2.1 van deze titel luidt: 'type-certificaat, bewijs van luchtwaardigheid, geluidscertificaat en geluidsverklaring'. Artikel 3.8, aanhef en onder a maakt als eerste artikel deel uit van deze paragraaf. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 29 april 1999, Stb 1999, 235, omschrijft 'de thema's' van dit hoofdstuk als betrekking hebbende op de inschrijving en registratie en daarnaast productie en onderhoud van luchtvaartuigen (Kamerstukken II 26 336, nr. 3, blz. 4).
Artikel 3.8 moet worden beschouwd als de opvolger van artikel 4 van Luchtvaartwet. In dat artikel is bij wet van 15 januari 1958, Stb. 1958, 47 de bepaling opgenomen;
'het is verboden de luchtvaart uit te oefenen met een luchtvaartuig, hetwelk
(...)
d. niet in een luchtwaardige toestand verkeert'.
De memorie van toelichting bij deze wet houdt in algemene zin in dat de voorgestelde wet eisen bevat waaraan luchtvaartuigen moeten voldoen. Met betrekking tot artikel 4 wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat artikel 4 onder d nieuw is en dat de strekking van de bepaling is te voorkomen dat een luchtvaartuig, waarvoor wel een bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, doch waaraan iets mankeert of op ondeskundige is gewijzigd, zodat het zich niet in een luchtwaardige toestand bevindt, toch zou worden gebruikt (Kamerstukken 111955/1956, k. 4168, blz. 12).
Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat naast de voorschriften met betrekking tot certificering van type luchtvaartuigen, inschrijving en dergelijke kennelijk ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen die de luchtwaardigheid negatief kunnen beïnvloeden. Uit de nadien volgende wetswijzigingen van de Luchtvaartwet tot aan de Wet luchtvaart zoals deze gold op 12 januari 2003, is niet gebleken dat de wetgever een andere betekenis aan de invulling van het begrip luchtwaardigheid heeft gegeven. Dit brengt met zich dat, naar het oordeel van het hof, elke omstandigheid die deze luchtwaardigheid nadelig kan beïnvloeden - zonder dat kwesties van inschrijving, type certificering e.d. aan de orde is - relevant
is voor de vraag of een luchtvaartuig luchtwaardig is indien en voorzover daarmee de luchtvaart wordt uitgeoefend.
Daar staat echter het volgende tegenover.
De tenlastelegging lijkt te verwijzen naar de bewoordingen van het bepaalde in artikel 102a (oud) van de Regeling toezicht luchtvaart (verder: RTL), een op de Luchtvaartwet en nadien Wet luchtvaart gestoeld Koninklijk Besluit. In artikel 102a (oud) RTL is bepaald dat de uitvoering van vluchten slechts mag geschieden met inachtneming van de op het betrokken luchtvaartuig betrekking hebbende gebruiksbeperkingen.
Het hof stelt vervolgens vast dat de RTL een uitvloeisel is van de Luchtvaartwet en nadien van de Wet luchtvaart.
De considerans van de RTL verwijst daarbij naar artikel 4, tweede lid onder a van de Luchtvaartwet, welke bepaling deel uitmaakt van het hoofdstuk betreffende de vluchtuitvoering. Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 102a (oud) RTL niet is geplaatst in het hoofdstuk 'luchtwaardigheid' (hoofdstuk IV van de RTL), maar in hoofdstuk V, getiteld 'vluchtuitvoering'. Op het onderhavige geval lijkt artikel 102 (oud) RTL, dat is opgegaan in het Besluit vluchtuitvoering van 13 juli 2006, Stb. 2006, 371, bij uitstek van toepassing, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever met het doen vervallen van die bepaling voor ogen heeft gehad daaronder voorheen vallende situaties thans onder het bereik van artikel 3.8, eerste lid aanhef en onder a Wet luchtvaart zouden moeten worden gebracht.
Bij deze stand van zaken kan niet de conclusie worden getrokken dat de in de tenlastelegging genoemde passage 'derhalve werd voornoemd luchtvaartuig gebruikt zonder inachtneming van de op dit luchtvaartuig betrekking hebbende gebruiksgrenzen' betrekking heeft op het begrip 'luchtwaardigheid', als bedoeld in het oude artikel 4, eerste lid aanhef en onder d van de Luchtvaartwet en artikel 3.8 Wet luchtvaart. Daaraan doet niet af dat -zoals hiervoor door het hof is vastgesteld - de norm in artikel 3.8 aanhef en onder a van de Wet luchtvaart ook andere dan in die titel genoemde normen kan omvatten.
De conclusie moet dan ook zijn dat het in feit 2 tenlastegelegde - gelet op de bewoordingen daarvan en de wettelijke regelingen waaruit deze zijn geput en daarmee in verband staan - niet kan worden bewezen, zodat de verdachte terzake moet worden vrijgesproken. Dit brengt mee dat de vraag wie de geadresseerde van de norm is van artikel 3.8 Wet luchtvaart geen beantwoording meer behoeft."