ECLI:NL:HR:2010:BL3274

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03887
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde aflossing van geldlening door de Staat aan Postbank en de bevoegdheid van de Minister van Financiën

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de mogelijkheid van vervroegde aflossing van een geldlening door de Staat aan de Postbank centraal, in het bijzonder de interpretatie van artikel 5 lid 1 van de Postbankwet. De Postbank, thans ING Bank N.V., had in 1985 een lening van de Staat verkregen, die onder bepaalde voorwaarden vervroegd kon worden afgelost. In 1997 verzocht de Postbank de Minister van Financiën om toestemming voor vervroegde aflossing, maar deze weigerde dat, met als argument dat de aflossing voor de Staat financieel niet verantwoord was gezien de marktrente. De Postbank stelde dat deze weigering onrechtmatig was en vorderde schadevergoeding. De rechtbank Amsterdam en het gerechtshof te Amsterdam hebben de vorderingen van de Postbank afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de Minister van Financiën zijn bevoegdheid om vervroegde aflossing te weigeren niet uitsluitend mag uitoefenen ter voorkoming van een rente-mismatch, maar ook de zakelijke belangen van de Staat mag behartigen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het cassatieberoep van de Postbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Minister van Financiën bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot weigering van vervroegde aflossing niet alleen de continuïteit van de Postbank in het oog moet houden, maar ook de financiële belangen van de Staat. De Hoge Raad veroordeelde de Postbank in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 23 april 2010.

Uitspraak

23 april 2010
Eerste Kamer
08/03887
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.(voorheen: POSTBANK N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Financiën),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Postbank en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 240127/H 02.0673 van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2005,
b. het arrest in de zaak 106.003.593 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Postbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Postbank toegelicht door mrs. W.H. van Hemel en A. van Hees, beiden advocaat te Amsterdam, en voor de Staat mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Mr. Van Hemel heeft namens de Postbank bij brief van 19 februari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin centraal staat art. 5 lid 1 Postbankwet, luidende:
"De leningen, bedoeld in artikel 4, hebben een looptijd van vijfentwintig jaar en worden, onverminderd het bepaalde in het derde en vierde lid, na vijftien jaar in tien zo veel mogelijk gelijke delen afgelost. De Postbank N.V. is bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, De Nederlandsche Bank N.V. gehoord, een of meer van de leningen geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.",
kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 december 1985 is door de Staat ter uitvoering van art. 1 Postbankwet opgericht de naamloze vennootschap Postbank N.V. Het vermogen van deze vennootschap is op 7 februari 2009 door fusie verkregen door ING Bank N.V.
(ii) In de Postbank werden ondergebracht de toenmalige activiteiten van de Postcheque- en Girodienst en de Rijkspostspaarbank.
(iii) Bij de overgang op de Postbank N.V. zijn krachtens art. 4 Postbankwet de aan de Postcheque- en Girodienst toe te rekenen vermogensbestanddelen en de vermogens-bestanddelen van de Rijkspostspaarbank deels aangemerkt als storting door de Staat op aandelen, deels als storting op leningen van de Staat aan de bank. Wat de leningen betreft, ging het daarbij om een niet-achtergestelde lening van ƒ 950.000.000,-- en een achtergestelde lening van ƒ 350.000.000,--.
(iv) Door de Minister van Financiën is op de voet van art. 5 lid 2 Postbankwet de rente voor de gewone lening vastgesteld op 6,625% per jaar en voor de achtergestelde lening op 7,25%, in beide gevallen voor de gehele looptijd. Overeengekomen werd dat met de aflossing van de leningen met ingang van 1 januari 2002 zou worden begonnen.
(v) Bij brief van 16 december 1997 heeft de Postbank onder verwijzing naar art. 5 lid 1 Postbankwet aan de Minister van Financiën verzocht ermee in te stemmen dat beide leningen met ingang van 1 januari 1998 à pari zouden worden afgelost. De reden voor dit verzoek was dat de marktrente veel lager was dan de voor de leningen vastgestelde rente en bovendien dat de Postbank geen behoefte meer had aan de leningen.
(vi) Bij brief van 25 mei 1998 heeft de minister laten weten de gevraagde toestemming niet te verlenen, daarbij als reden vermeldend "Gezien de huidige rentestand is aflossing van deze leningen à pari voor de Staat zakelijk niet verantwoord." Hij heeft te kennen gegeven wel bereid te zijn tot overleg over een marktconforme modaliteit van vervroegdeaflossing.
3.2 De Postbank heeft zich tot de rechtbank Amsterdam gewend en gevorderd a) voor recht te verklaren dat de minister met zijn weigering om in te stemmen met de vervroegde aflossing à pari onrechtmatig heeft gehandeld, althans wanprestatie heeft gepleegd en b) de Staat te veroordelen tot schadevergoeding. Volgens de Postbank is die weigering onrechtmatig omdat, kort gezegd, de minister zijn bevoegdheid daartoe heeft uitgeoefend met het oog op financiële belangen van de Staat en aldus voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, en vervolgens ook omdat zijn beslissing niet blijk geeft van een afweging van de belangen van de Postbank en om die reden niet deugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en het hof heeft het desbetreffende vonnis bekrachtigd.
Hoofdpijler van die beslissing is het oordeel van het hof dat, anders dan de Postbank betoogde, uit (de parlementaire geschiedenis van) de Postbankwet niet valt af te leiden dat de Minister van Financiën zijn bevoegdheid om vervroegde aflossing te weigeren uitsluitend mag uitoefenen ter voorkoming van een de continuïteit van de Postbank bedreigende rente-mismatch, en dat de Postbank dan ook niet met succes kan volhouden dat de Staat ingevolge die wet met betrekking tot de leningen niet zijn eigen zakelijke belangen mag doen gelden (rov.4.12-4.19).
3.3 De hiertegen gerichte klachten van de onderdelen 1-8, die niet steeds in het oog houden dat een rechtsoordeel in cassatie niet met vrucht met motiveringsklachten kan worden bestreden, falen omdat het bestreden oordeel ook tegen de achtergrond van de door het hof uitvoerig belichte wetsgeschiedenis juist is: de in art. 5 lid 1 Postbankwet aan de minister gegeven bevoegdheid tot weigeren van vervroegde aflossing is niet alleen gegeven ter voorkoming van een de continuïteit van de bank bedreigende rente-mismatch, en de minister mag bij de uitoefening van die bevoegdheid mede de zakelijke belangen van de Staat behartigen.
3.4 Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING Bank N.V. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.