ECLI:NL:HR:2010:BL5656

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00756 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake diefstal met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2010 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank te Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1978 en vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper, had verzocht om herziening van een vonnis van 21 december 2005, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden voor diefstal met geweld en medeplegen van opzetheling. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef die in zijn zaak was uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank zonder de onregelmatige geuridentificatieproef voldoende bewijs had om tot een veroordeling te komen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat de Rechtbank de aanvrager zou hebben vrijgesproken als de onregelmatigheden bekend waren geweest. De aanvrage tot herziening werd dan ook ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijs in strafzaken, vooral wanneer het gaat om identificatieproeven die cruciaal zijn voor de veroordeling van een verdachte.

Uitspraak

13 april 2010
Strafkamer
nr. 09/00756 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 21 december 2005, nummer 13/124409-04, ingediend door J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager wegens 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen" en 4. "medeplegen van opzetheling", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 29 januari 2008 van het Arrondissementsparket Amsterdam gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt verzocht, bewezenverklaard dat hij:
"1. op 06 augustus 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen ongeveer 500 euro toebehorende aan het [A] hotel, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededader een pistool op [slachtoffer] hebben gericht en dat vuurwapen tegen het hoofd van [slachtoffer] hebben gedrukt en gedrukt gehouden en op dreigende toon tegen [slachtoffer] hebben gezegd: "Een kik en je gaat eraan", en [slachtoffer] in zijn zij hebben geschopt en de handen en voeten van [slachtoffer] met tie-wraps aan elkaar hebben gebonden en met kracht het hoofd van [slachtoffer] hebben weggeduwd;
4. in de periode van 04 augustus 2004 tot en met 6 augustus 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een auto, Peugeot 405, kenteken [AA-00-BB], voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het een door diefstal verkregen goed betrof."
6.2. De Rechtbank heeft volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op het vonnis ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan worden afgeleid dat met betrekking tot de onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten een geuridentificatieproef is verricht. Ten aanzien van het bewijs van die feiten kan voorts uit de stukken van het dossier worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 en 8 is weergegeven.
6.3. In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat de Rechtbank zonder de uitkomsten van de onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere beschikbare bewijsmateriaal - in het bijzonder de herkenning van de aanvrager bij een meervoudige fotoconfrontatie en de verklaring en het gedrag van de vriendin van de aanvrager, alsmede de samenhang tussen de onder 1 en 4 tenlastgelegde feiten - met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is die deze feiten heeft gepleegd.
Hier doet zich dus niet het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van deze feiten zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 april 2010.