3.3 De overwegingen die het hof tot zijn oordeel hebben geleid, kunnen als volgt worden weergegeven.
(a) Na de weigering van de CWI mee te werken aan scenario 2 bleef het eerste scenario over, waarin werknemers een lagere vergoeding toekwam (op basis van de kantonrechtersformule met als correctiefactor C=0,26) en geen voorziening werd getroffen voor werknemers die in 2006 VUT-gerechtigd zouden worden, anders dan in scenario 2 waarin de niet in de nieuwe organisatie plaatsbare werknemers een hogere vergoeding hadden gekregen (gebaseerd op de kantonrechtersformule met correctiefactor C=0,4) en wél regelingen zouden zijn getroffen voor niet herplaatsbare werknemers die in 2006 in aanmerking zouden komen voor de VUT-regeling.
Dit verschil werd volgens VWTI veroorzaakt doordat in scenario 2 meer middelen beschikbaar zouden zijn aangezien minder werknemers in aanmerking zouden komen voor een vergoeding, terwijl in het eerste scenario de middelen over alle werknemers verdeeld dienden te worden. Een aparte regeling voor werknemers die in 2006 aanspraak zouden kunnen maken op de VUT-regeling zou in het eerste scenario tot onevenredige benadeling van de overige werknemers leiden. In het eerste scenario zouden derhalve alle middelen - waartoe (nog) niemand gerechtigd was - waaronder VUT-voorzieningen, worden ingezet ten behoeve van alle werknemers (rov. 5.3).
(b) [Eiser] heeft een voorziening in overeenstemming met het Sociaal Plan van VWTI aangeboden gekregen. Nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] lid is van een vakbond waarmee VWTI het Sociaal Plan is overeengekomen, is het aan [eiser] te stellen en zo nodig te bewijzen op grond van welke bijzondere omstandigheden de aan hem, in overeenstemming met het Sociaal Plan, aangeboden voorziening onredelijk is (rov. 5.4).
(c) [Eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de stelling dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW vanwege de volgende omstandigheden:
i) zijn 39,5-jarige dienstverband bij (rechtsvoorgangers van) VWTI en zijn leeftijd (ten tijde van het ontslag 58 jaar) en de slechte kansen op de arbeidsmarkt en zijn eenzijdige arbeidsverleden;
ii) hij zou per 1 september 2006 recht hebben gehad op de VUT-regeling, dus slechts zes maanden na het ontslag van 1 maart 2006 en op grond van goed werkgeverschap had hij tot 1 september 2006 in de gelegenheid gesteld dienen te worden zijn eigen of passende werkzaamheden voort te zetten;
iii) hij heeft met VWNB een overeenkomst gesloten op grond waarvan hij uit hoofde van een Sociaal Plan uit 2004 recht had op voortzetting van zijn arbeidsovereenkomst tot de VUT-gerechtigde leeftijd en hij is derhalve misleid;
iv) de VUT-gelden die bij de overname in 2002 zijn gereserveerd, zijn onjuist gebruikt;
v) hij is de enige werknemer op wie deze omstandigheden van toepassing zijn (rov. 5.5).
(d) Geen van de onder i) vermelde omstandigheden leidt, zelfstandig of tezamen, tot het door [eiser] beoogde resultaat. Het enkele feit dat sprake is van een lang dienstverband is daartoe, gegeven de voorzieningen in het Sociaal Plan, onvoldoende. Voorts is onvoldoende vast komen te staan dat de leeftijd van [eiser] leidt tot het niet kunnen verkrijgen van een nieuw dienstverband, zij het dat een en ander wellicht de nodige tijd en moeite kan kosten. Evenmin is het eenzijdige arbeidsverleden een omstandigheid die leidt tot het door hem beoogde effect, mede nu dit een verhogende grondslag vormt voor het persoonlijk budget uit hoofde van het Sociaal Plan en onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat dit arbeidsverleden een belemmering vormt voor het verkrijgen van een nieuw dienstverband. Bovendien is gesteld noch gebleken dat hij, al dan niet met behulp van de hiertoe door het Sociaal Plan gecreëerde mogelijkheid bij- of omscholingstrajecten heeft overwogen of begeleiding heeft gezocht (rov. 5.6).
(e) Wat betreft de omstandigheid onder ii) geldt dat in het Sociaal Plan in het hiervoor genoemde tweede scenario een onderscheid is gemaakt tussen werknemers die minder dan een jaar voor het intreden van de VUT ontslagen worden en werknemers die eerst daarna gebruik van de VUT kunnen maken. De partijen die bij de totstandkoming van het Sociaal Plan betrokken zijn geweest, hebben hiermee onderkend dat de gevolgen van een ontslag voor de eerste groep ernstiger zijn dan de gevolgen voor de tweede groep. De eerste groep had immers binnen relatief korte termijn in de VUT kunnen gaan, hetgeen een ingrijpende persoonlijke wijziging betekent voor een werknemer. [Eiser] heeft onbestreden gesteld dat hij met ingang van 1 september 2006 met de VUT zou gaan, zodat het hof ervan uitgaat dat hij zich hierop heeft ingesteld. Tegen deze achtergrond acht het hof het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk en was een zekere tegemoetkoming ten opzichte van [eiser] op zijn plaats geweest (rov. 5.7).
(f) Met betrekking tot omstandigheid iii) heeft [eiser] aangevoerd dat in 2004 bij VWNB, zijn toenmalig werkgever, een reorganisatie plaatsvond. Hij werd boventallig verklaard. Uit hoofde van het indertijd van toepassing zijnde Sociaal Plan ontving hij een brief (van 18 april 2004), waarin stond dat voor hem geen procedure tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in gang zou worden gezet als hij een verklaring ondertekende dat hij met ingang van de eerst mogelijke datum gebruik zou maken van de VUT-regeling. Hij heeft die verklaring ondertekend, waardoor (dan wel door bevestiging van de ontvangst) een overeenkomst tussen VWTI en [eiser] tot stand is gekomen. Daarbij heeft hij toentertijd afgezien van de veel betere financiële voorwaarden van het toenmalig Sociaal Plan. VWTI en VWNB hebben hiertegen ingebracht dat geen sprake is (geweest) van een overeenkomst en dat een en ander betrekking had op de toenmalige reorganisatie, maar dat het huidig ontslag tot stand is gekomen in een nieuwe reorganisatieronde en dat sprake is van een ander Sociaal Plan. Het feit dat [eiser] een eerdere reorganisatie in 2004 niet heeft aangegrepen om, met een hogere vergoeding dan de huidige, uit te treden, kan [eiser] niet baten, gegeven de huidige omstandigheden van het geval. Ten tijde van de eerdere reorganisatie bestond het vooruitzicht op voortzetting van de werkzaamheden van de Businessunit Sites, hetgeen daarna onjuist is gebleken. Niet is gebleken dat in 2004 enige toezegging aan [eiser] is gedaan dat een en ander ongeacht nadien vast te stellen sociale plannen zou worden gecontinueerd. Evenmin is gebleken dat bekendheid bestond over de sluiting in 2005 van VWTI, zodat een beroep op misleiding, wat daar verder ook van zij, faalt. Het is indertijd de eigen keuze van [eiser] geweest om door te blijven werken. Het enkele feit dat [eiser] bij deze reorganisatie minder vergoeding krijgt dan waartoe hij in 2004 gerechtigd was, kan hem niet baten. Gegeven de voorzieningen in het Sociaal Plan, kan deze omstandigheid derhalve niet het door [eiser] beoogde rechtsgevolg dragen (rov. 5.8).
(g) [Eiser]s stelling dat de VUT-gelden "vanuit 2002" onjuist zijn gebruikt moet aldus worden verstaan dat bij de overname van KPN aan VWNB € 55 miljoen is ontvangen, geoormerkt voor toekomstige VUT-gelden. Deze gelden zijn volgens [eiser] ten onrechte niet ten goede gekomen aan werknemers van VWTI die uitzicht hadden op een VUT-regeling. Het hof begrijpt dit aldus dat in scenario 1 deze gelden ook ten goede zijn gekomen aan de overige werknemers, doch dit is onderdeel van het Sociaal Plan, nu bij scenario 1 alle gelden, waar nog geen directe aanspraak op rustte, benut zouden worden ten behoeve van alle werknemers. Het hof ziet niet in hoe dit zou moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag van [eiser] (rov. 5.9).
(h) De door [eiser] aangevoerde gronden zijn, met uitzondering van de grond als bedoeld onder ii), ieder voor zich dan wel gezamenlijk onvoldoende om tot het beoogde rechtsgevolg te leiden. De omstandigheid als bedoeld onder ii) heeft wel tot gevolg dat de opzegging ten opzichte van [eiser] kennelijk onredelijk is. De vergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld op € 25.000,-- bruto. Het hof merkt hierbij op, dat deze vergoeding verschuldigd is naast de al eerder aan [eiser] toegekende en uitbetaalde bedragen (uit hoofde van het Sociaal Plan en de collectieve resultaatsregeling). Laatstgenoemde bedragen dienen dus niet in mindering te worden gebracht op genoemde € 25.000,--. Het is niet aannemelijk dat VWTI dat bedrag niet kan betalen. Nu de aanspraak van [eiser] eerst dateert vanaf de datum van ontslag, 1 maart 2006, is reeds daarom geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van VWNB.