ECLI:NL:HR:2010:BL7967

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02014
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J.A.C.A. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake inkomstenbelasting en meerwaardeclausule bij verkoop melkquotum

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 april 2009, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De belanghebbende had in 1991 het aandeel van zijn vader in een maatschap overgenomen, inclusief een melkquotum, waarbij een verzoek tot geruisloze doorschuiving werd gedaan en gehonoreerd door de Inspecteur. In 2002 verkocht de belanghebbende het melkquotum en betaalde hij een bedrag van € 187.211 aan zijn broers op basis van een meerwaardeclausule die was overeengekomen bij de overname in 1991.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende bij de verkoop moest afrekenen over de doorgeschoven overdrachtswinst van zijn vader en dat de betaling aan zijn broers niet aftrekbaar was, omdat deze volledig betrekking had op de waardeaangroei van het melkquotum bij zijn vader. De belanghebbende stelde dat het Hof zijn oordeel ten onrechte niet had gegrond op artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar op een arrest dat betrekking had op een resolutie van de Staatssecretaris.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende falen. Het arrest waar het Hof naar verwees, heeft onder artikel 17 Wet IB 1964 zijn gelding behouden. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2010.

Uitspraak

Nr. 09/02014
19 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 april 2009, nr. 07/00532, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/5503) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde met zijn vader in maatschapsverband een melkveehouderij. Belanghebbende heeft in 1991 het aandeel van zijn vader in de maatschap overgenomen. Voor de overdracht van het maatschapsaandeel, waartoe een melkquotum behoorde, hebben belanghebbende en zijn vader een verzoek gedaan om geruisloze doorschuiving in de zin van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Dit verzoek is door de Inspecteur gehonoreerd.
3.1.2. In het onderhavige jaar (2002) is het melkquotum verkocht. Op grond van een ter zake van de overname in 1991 overeengekomen meerwaardeclausule heeft belanghebbende een bedrag van € 187.211 (door)betaald aan zijn broers.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004, nr. 39152, LJN AO7332, BNB 2004/273 - dat een redelijke uitleg van de faciliteit van geruisloze doorschuiving meebrengt dat belanghebbende bij de verkoop moet afrekenen over de doorgeschoven overdrachtswinst van zijn vader en dat hetgeen belanghebbende in 2002 aan zijn broers heeft voldaan, niet aftrekbaar is, omdat dit volledig betrekking heeft op de waardeaangroei van het melkquotum bij belanghebbendes vader.
3.3. Tegen dit oordeel richten zich de klachten met het betoog dat erop neerkomt dat het Hof zijn oordeel ten onrechte niet heeft gegrond op artikel 17 Wet IB 1964, maar op een arrest waarin het ging om de toepassing van de resolutie van de Staatssecretaris van 14 december 1987, nr. DB87/7575, BNB 1988/56.
3.4. De klachten falen. Het hiervoor in 3.2 vermelde arrest heeft onder artikel 17 Wet IB 1964 zijn gelding behouden. 's Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2010.